In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 augustus 2025 uitspraak gedaan in een verzoek van een moeder om haar ouderlijk gezag over haar minderjarige kind, geboren in 2008, te herstellen. De moeder had eerder, in 2016, haar gezag verloren en het kind was onder voogdij geplaatst van de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering. De rechtbank heeft de procedure met gesloten deuren gevoerd, waarbij de moeder, pleegouders, vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De moeder verzocht om herstel van het gezag, met de onderbouwing dat haar kind bijna achttien jaar wordt en dat hij bij haar wil wonen. De GI en pleegouders gaven aan dat er zorgen waren over de hulpverlening en de samenwerking met de moeder, maar de GI verzet zich niet tegen het herstel van het gezag, gezien het belang van het kind. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat herstel van het gezag in het belang van het kind zou zijn. De rechtbank concludeerde dat de moeder niet had aangetoond dat zij duurzaam in staat was om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van het kind te dragen. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder afgewezen, met de overweging dat het kind zich goed ontwikkelt bij de pleegouders en dat het in zijn belang is om in een stabiele omgeving te blijven. De rechtbank heeft ook het subsidiaire verzoek van de moeder om een proeftijd afgewezen, omdat er geen noodzaak was om de huidige situatie te veranderen.