ECLI:NL:RBROT:2025:11121

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
19 september 2025
Zaaknummer
C/10/616243 / HA ZA 21-308 en C/10/668374 / HA ZA 23-969
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake auteursrecht, slaafse nabootsing en bedrijfsgeheimen tussen Ravestein B.V. en MacGregor Cargotec Corporation

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Rotterdam, zijn Ravestein B.V. en MacGregor Cargotec Corporation betrokken bij een geschil over auteursrecht, slaafse nabootsing en bedrijfsgeheimen. De rechtbank heeft op 3 september 2025 uitspraak gedaan in twee gevoegde zaken, met zaaknummers C/10/616243 / HA ZA 21-308 en C/10/668374 / HA ZA 23-969. Ravestein vorderde onder andere schadevergoeding en stelde dat MacGregor onrechtmatig had gehandeld door vertrouwelijke informatie te gebruiken. De rechtbank oordeelde dat Ravestein niet voldoende bewijs had geleverd dat MacGregor in 2016 de complete set tekeningen en andere informatie van Bouygues had ontvangen. De vorderingen van Ravestein, gebaseerd op auteursrecht en slaafse nabootsing, werden afgewezen. Tevens werd geoordeeld dat er geen dwangsommen verbeurd waren door MacGregor. De rechtbank hield verdere beslissingen aan, waaronder die over de proceskosten, en verwees de zaak naar de rol voor een akte door Ravestein over de schadeopstelling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs in geschillen over intellectuele eigendomsrechten en de bescherming van bedrijfsgeheimen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Vonnis in gevoegde zaken van 3 september 2025
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 668374 / HA ZA 23-969
(voorheen zaaknummer / rolnummer C/10/604545 / HA ZA 20-908) van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAVESTEIN B.V.,
gevestigd te Deest,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
MACGREGOR CARGOTEC CORPORATION (CARGOTEC OYJ),
gevestigd te Helsinki, Finland,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. N.M. Kok te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/616243 / HA ZA 21-308 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAVESTEIN B.V.,
gevestigd te Deest,
eiseres,
advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
MACGREGOR SWEDEN AB,
gevestigd te Göteborg, Zweden,
gedaagde,
advocaat mr. N.M. Kok te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Ravestein, Cargotec en MacGregor genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 november 2024 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte uitlaten, tevens aanvulling c.q. vermeerdering van eis van Ravestein, met producties 65 tot en met 68;
  • de antwoordakte tevens houdende antwoord op vermeerdering van eis van MacGregor;
  • de (aangepaste) antwoordakte van Ravestein.
1.2.
Op 30 april 2025 heeft Ravestein een antwoordakte genomen. MacGregor heeft daartegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft deze antwoordakte vanwege haar omvang geweigerd en Ravestein in de gelegenheid gesteld om een nieuwe, kortere, antwoordakte in te dienen. Ravestein heeft dat op 4 juni 2025 gedaan. De aangepaste antwoordakte maakt deel uit van het procesdossier.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling in zaak 23-969

2.1.
Iedere (verdere) beslissing in de procedure tussen Ravestein en Cargotec, waaronder de beslissing over de proceskosten, blijft aangehouden.

3.De beoordeling in zaak 21-308 in conventie

Samenvatting van de tussenvonnissen

3.1.
In het tussenvonnis van 1 juni 2022 is Ravestein opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat MacGregor in 2016 de complete set tekeningen en andere informatie met betrekking tot de Ravelink, zoals in dat tussenvonnis onder 8.20 en 8.22 bedoeld, van Bouygues heeft ontvangen.
3.2.
In het tussenvonnis van 6 december 2023 is geoordeeld dat het vereiste bewijs niet is geleverd met de verklaringen van de getuigen die zijn gehoord. In het incident op grond van artikel 843a Rv is MacGregor veroordeeld om binnen vier weken na de datum van het tussenvonnis aan Ravestein inzage of afschrift te verstrekken van:
  • de correspondentie tussen Bouygues en MacGregor in de periode tussen 19 februari 2015 en 7 juli 2017 met betrekking tot de set ontwerptekeningen als overgelegd door Ravestein als productie 1;
  • de (onderaannemings)overeenkomst tussen Bouygues en MacGregor van 7 juli 2017.
3.3.
Ravestein heeft vervolgens een nadere incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv ingesteld. In het tussenvonnis van 27 november 2024 is MacGregor veroordeeld om binnen vier weken na de datum van het tussenvonnis aan Ravestein afschrift te verstrekken van:
  • de correspondentie tussen Bouygues en MacGregor in de periode tussen 7 juli 2017 en 21 december 2018 met betrekking tot de set ontwerptekeningen als overgelegd door Ravestein als productie 1;
  • de wijzigingsovereenkomst tussen Bouygues en MacGregor van 21 december 2018 met alle daarbij behorende bijlagen.
3.4.
In het tussenvonnis van 27 november 2024 is MacGregor ook veroordeeld om aan Ravestein een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan na betekening van het vonnis dat MacGregor in gebreke blijft om aan de onder 3.3 bedoelde veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt.
Ontwikkelingen na het tussenvonnis van 27 november 2024
3.5.
Op 24 december 2024 heeft MacGregor de wijzigingsovereenkomst van 21 december 2018 met bijlagen aan Ravestein gestuurd. In de begeleidende brief staat het volgende:
“(…) In aansluiting op ons telefoongesprek van gisteren zend ik u naar aanleiding van het tussenvonnis van de Rechtbank Rotterdam van 27.11.2024 namens MacGregor een kopie van de wijzigingsovereenkomst tussen Bouygues en MacGregor van 21 december 2018 met de daarbij behorende bijlagen, waarbij concurrentiegevoelige bedrijfsvertrouwelijke informatie onleesbaar is gemaakt. Ik bevestig dat MacGregor geen informatie onleesbaar heeft gemaakt die verwijst naar de set tekeningen en/of overige geheime informatie van Ravestein.
(…) Annex 6 bestaat niet. Ten tijde van het tekenen van de wijzigingsovereenkomst bestond er geen Annex 6. Ook nadien is Annex 6 niet aan de wijzigingsovereenkomst toegevoegd. De heer [persoon A] van Bouygues heeft aan mevrouw [persoon B] van MacGregor bevestigd dat dit juist is en de advocaat van Bouygues heeft dit eveneens aan mij bevestigd. Wel is een concept "
Workshop - Kinematic Test Procedure" van 18 april 2019 gevonden. Geheel onverplicht, in het kader van een loyale nakoming van het vonnis, heb ik dit concept als Annex 6 bijgevoegd, maar ik herhaal hierbij dat Annex 6 niet bestaat en dat dit concept geen onderdeel uitmaakt van de wijzigingsovereenkomst.
(…) Concurrentiegevoelige bedrijfsvertrouwelijke informatie is onleesbaar gemaakt. In beginsel is dit geschied door teksten of figuren zwart te maken. Echter omdat bij het bewerken van Annexen 4 en 6 het zwartmakingsprogramma niet goed werkte, zijn in Annex 4 de concurrentiegevoelige bedrijfsvertrouwelijke figuren op p. 11-16 en in het concept dat (onverplicht) als Annex 6 is bijgevoegd de concurrentiegevoelige bedrijfsvertrouwelijke figuren op p. 6-19 afgeplakt met gele velletjes die in de kopie niet meer zichtbaar zijn. Indien u dit wenst, kan ik u een kleurenkopie van deze pagina’s mailen, zodat u kunt zien waar de gele velletjes zich bevinden.
(…) MacGregor heeft geen digitale of papieren correspondentie tussen Bouygues en MacGregor in de periode tussen 7 juli 2017 en 21 december 2018 met betrekking tot de set ontwerptekeningen van Productie EP1 gevonden, zodat zij daarvan geen afschrift kan verstrekken. MacGregor heeft alle beschikbare digitale correspondentie in de periode tussen 19 februari 2015 en 21 december 2018 van medewerkers die in die periode in direct contact stonden met Bouygues doorzocht. Bij de zoektocht is gezocht op individuele trefwoorden zoals
Ravestein, Bouygues, ontwerp, tekening, Ravelink, Deest(vestigingsplaats Ravestein),
29-11-2013(datum tekeningen van EP1),
[nummer A] , [nummer B] , [nummer C] , [nummer D] , [nummer E](nummers tekeningen van EP1), maar correspondentie met betrekking tot de set ontwerptekeningen van Productie EP1 is niet gevonden. Er is geen correspondentie op papier. MacGregor bewaart niet papieren kopieën van elektronische correspondentie. Hierbij merk ik nog op dat ten aanzien van werknemers die niet langer bij MacGregor werken, geldt dat MacGregor geen toegang heeft tot oude mailboxen, omdat die na het vertrek automatisch worden gewist. (…)”
3.6.
In een e-mail van 24 december 2024 heeft MacGregor het volgende geschreven aan Ravestein:
“(…) Vanochtend heeft u een kopie van de wijzigingsovereenkomst van 21.12.2018 met Annexen ontvangen. Bijgaand zend ik u nog een kleurenscan van de pagina’s waarop bedrijfsvertrouwelijke technische tekeningen van MacGregor in Annexen 4 en 6 onleesbaar zijn gemaakt met gele plakkers. Zo ziet u beter wat er onleesbaar is gemaakt.
Tot slot meld ik nog dat de heer [persoon C] , die namens MacGregor de wijzigingsovereenkomst heeft getekend, niet meer bij MacGregor werkt, maar dat zijn mailbox nog niet is verwijderd, zodat MacGregor ook zijn digitale mailbox heeft kunnen doorzoeken op correspondentie tussen Bouygues en haar met betrekking tot de set tekeningen van EP1. MacGregor heeft mij uitdrukkelijk bevestigd dat deze correspondentie niet is gevonden en zij is ervan overtuigd dat deze correspondentie niet bestaat. (…)”
Huidige stand van zaken in de procedure; eiswijziging
3.7.
Ravestein heeft haar eis vermeerderd. Zij vordert, naast de al ingestelde vorderingen, veroordeling van MacGregor tot betaling van € 100.000,00 aan verbeurde dwangsommen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 december 2024 tot aan de dag van algehele voldoening.
3.8.
De rechtbank staat de eiswijziging toe. MacGregor heeft zich daartegen niet verzet en het is de rechtbank ook ambtshalve niet gebleken dat sprake is van strijd met de goede procesorde.
3.9.
Ravestein stelt zich op het standpunt dat MacGregor niet (volledig) heeft voldaan aan de veroordeling in het tussenvonnis van 27 november 2024. Ravestein verbindt daaraan de volgende conclusies:
MacGregor dient een nadere toelichting/onderbouwing te geven;
MacGregor dient alsnog afschrift te verstrekken van afgeplakte ontwerptekeningen en zwartgemaakte tekstblokken leesbaar te maken;
MacGregor is € 100.000,00 aan verbeurde dwangsommen verschuldigd.
3.10.
MacGregor heeft een en ander gemotiveerd betwist. Zij stelt zich op het standpunt dat zij de veroordeling in het tussenvonnis volledig is nagekomen.
De punten waarover de rechtbank moet beslissen
3.11.
De rechtbank zal de volgende beslispunten beoordelen:
Heeft MacGregor voldaan aan het vonnis van 27 november 2024 (heeft zij de correspondentie en de wijzigingsovereenkomst verstrekt)?
Heeft Ravestein het bewijs geleverd dat haar is opgedragen bij vonnis van 1 juni 2022 (dat MacGregor de tekeningen en andere informatie heeft ontvangen)?
Heeft MacGregor geprofiteerd van de (gestelde) wanprestatie van Bouygues?
Ad 1) Heeft MacGregor voldaan aan het vonnis van 27 november 2024 (heeft zij correspondentie en wijzigingsovereenkomst verstrekt)?
3.12.
MacGregor heeft geen dwangsommen verbeurd, zodat de gewijzigde eis moet worden afgewezen. Dit wordt hierna toegelicht.
Geen grond voor nadere toelichting of onderbouwing
3.13.
Ravestein heeft aangevoerd dat de wijzigingsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst is. Volgens haar is er na het sluiten van de onderaannemingsovereenkomst in juli 2017 een geschil ontstaan tussen Bouygues en MacGregor en is dat geschil opgelost door het sluiten van de wijzigingsovereenkomst. Ravestein leidt dat af uit artikel 9 van de wijzigingsovereenkomst (“
Resolution des differends contractuels”). De geschillen worden niet nader omschreven, maar duidelijk is dat partijen onenigheid hadden over relevante aspecten die betrekking hadden op de levering van de linkspans, aldus Ravestein. Zij acht het aannemelijk dat deze geschillen verband hielden met de sommatiebrieven van haar raadsman uit oktober 2017, waarin zowel Bouygues als MacGregor erop werden gewezen dat inbreuk werd gemaakt op de (intellectuele eigendoms)rechten van Ravestein doordat MacGregor kopieën van de Ravelink zou gaan vervaardigen en leveren aan Bouygues in het kader van het project Calais Port 2015. In artikel 10 van de wijzigingsovereenkomst is verder opgenomen dat MacGregor afstand doet van ieder vorderingsrecht jegens Bouygues verband houdend met de geschillen die door middel van de wijzigingsovereenkomst werden beslecht. Ravestein veronderstelt dat Bouygues en MacGregor een schikking hebben getroffen met betrekking tot de claim van Ravestein. Dat kan alleen maar aan de orde zijn geweest als Bouygues inderdaad bedrijfsgeheime informatie van Ravestein heeft gedeeld met MacGregor, aldus Ravestein.
3.14.
Aan het voorgaande verbindt Ravestein de conclusie dat MacGregor op grond van artikel 21 Rv en in lijn met artikel 194 Rv moet toelichten en aan de hand van relevante documenten moet onderbouwen welke geschillen het onderwerp waren van de schikking die is opgenomen in de wijzigingsovereenkomst.
3.15.
De rechtbank verwerpt het standpunt van Ravestein. Dat er een verband zou bestaan tussen de sommatiebrief van Ravestein van 10 oktober 2017 en de veertien maanden later gesloten wijzigingsovereenkomst is louter speculatief en niet met feiten onderbouwd. Uit de tekst van de wijzigingsovereenkomst kan dat in elk geval niet worden afgeleid en andere feiten en omstandigheden ter onderbouwing daarvan zijn onvoldoende gesteld en ook niet gebleken. Ravestein oppert slechts veronderstellingen zonder serieuze basis in de feiten. De bewijslevering vindt hier haar grens.
3.16.
MacGregor is niet alleen veroordeeld om afschrift te verstrekken van de wijzigingsovereenkomst, maar ook van correspondentie tussen haar en Bouygues in de relevante periode met betrekking tot de set ontwerptekeningen als overgelegd door Ravestein als productie 1. MacGregor heeft gesteld dat zij deze correspondentie niet heeft kunnen vinden.
3.17.
Ravestein heeft aangevoerd dat uit de brief van MacGregor van 24 december 2024 (hiervoor geciteerd onder 3.5) volgt dat de zoektocht van MacGregor naar de ontwerptekeningen van Ravestein zich nadrukkelijk heeft beperkt tot de specifiek door de rechtbank aangegeven ontwerptekeningen die door Ravestein als productie EP1 in het geding zijn gebracht. Als deze zoektocht niets oplevert, sluit dat niet uit dat MacGregor andere eveneens van Ravestein afkomstige bouwtekeningen heeft ontvangen en dat daarover is gecorrespondeerd met Bouygues, aldus Ravestein. Zij betoogt dat MacGregor daarom zal moeten bevestigen dat zij nimmer enige ontwerptekening van de hand van Ravestein – en overige informatie die Ravestein in vertrouwen met Bouygues heeft gedeeld – heeft ontvangen.
3.18.
De rechtbank acht ook deze stellingen ongefundeerd. De bewijsopdracht in het tussenvonnis van 1 juni 2022 en de incidentele veroordelingen in de tussenvonnissen van 6 december 2023 en 27 november 2024 hebben (voor zover thans relevant) betrekking op de set ontwerptekeningen die Ravestein als productie 1 heeft overgelegd. Voor uitbreiding daarvan bestaat geen aanleiding. De goede procesorde staat daaraan voorts in de weg.
3.19.
Volgens Ravestein is het hoogst onwaarschijnlijk dat MacGregor nooit enige ontwerptekening of overige informatie van Ravestein heeft ontvangen. Zij voert daartoe aan:
dat er geen andere verklaring denkbaar is voor de constatering van de heer [persoon D] dat engineers van MacGregor zich tijdens een bijeenkomst waarbij hij aanwezig was bogen over de ontwerptekeningen die [persoon D] direct herkende als de ontwerptekeningen die hij eerder van Ravestein had gezien (productie EP1) en
dat MacGregor, nadat zij de opdracht van Bouygues had gekregen, in een persbericht op haar website een tekening van Ravestein heeft gepubliceerd die natuurlijk alleen maar afkomstig kan zijn geweest van Bouygues.
3.20.
Deze argumenten slagen niet. De rechtbank verwijst naar en sluit aan bij wat daarover al is geoordeeld in het tussenvonnis van 6 december 2023 onder 3.13 (ten aanzien van i) en het tussenvonnis van 1 juni 2022 onder 8.25 (ten aanzien van ii; niet gesteld en ook niet gebleken is dat de tekening in het persbericht van MacGregor onderdeel uitmaakt van de set tekeningen waar deze procedure over gaat).
3.21.
Ravestein heeft verder nog aangevoerd dat, voordat MacGregor een aanvang nam met de zoektocht, zij bij Ravestein heeft geverifieerd of productie EP1 waar MacGregor over beschikte dezelfde was als de productie EP1 die in het geding was gebracht. Volgens Ravestein is dat een wonderlijke vraag: waarom zouden het niet dezelfde tekeningen zijn? Deze vraag geeft aanleiding te veronderstellen dat MacGregor weet heeft van het bestaan van andere dan deze tekeningen van Ravestein (die Bouygues met haar heeft gedeeld), aldus Ravestein. MacGregor heeft een en ander betwist. Volgens haar is deze vraag gesteld omdat haar advocaat over een kopie beschikte waarop de nummers en data van de tekeningen van EP1 niet goed leesbaar waren.
3.22.
De rechtbank is van oordeel dat ook in zoverre sprake is van een loutere veronderstelling of speculatie van Ravestein, waaraan voorbij moet worden gegaan.
Afgeplakte tekeningen en zwartgemaakte tekstblokken
3.23.
Ravestein heeft aangevoerd dat MacGregor in bijlagen 4 en 6 bij de wijzigingsovereenkomst ten onrechte ontwerptekeningen heeft afgeplakt en onleesbaar gemaakt (ook in de tekstblokken). De ontwerptekeningen zijn de kern van het geschil. Dat het zou gaan om bedrijfsvertrouwelijke technische tekeningen die afgeplakt mochten worden, is onvoldoende onderbouwd, aldus Ravestein. Conclusie moet volgens haar zijn dat MacGregor alsnog afschrift moet verstrekken van de afgeplakte ontwerptekeningen en dat zij de zwartgemaakte tekstblokken alsnog leesbaar moet maken.
3.24.
Volgens MacGregor is sprake van concurrentiegevoelige bedrijfsvertrouwelijke informatie, die zij onleesbaar mocht maken.
3.25.
De rechtbank is van oordeel dat Ravestein onvoldoende heeft onderbouwd dat de afgeplakte tekeningen en tekstblokken relevant zijn voor het geschil en niet door MacGregor mochten worden afgeplakt. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij in het tussenvonnis van 27 november 2024 heeft geoordeeld dat MacGregor er een gerechtvaardigd belang bij heeft om geen bedrijfsvertrouwelijke informatie aan haar concurrent te hoeven tonen. De rechtbank heeft aanleiding gezien om MacGregor toe te staan concurrentiegevoelige bedrijfsvertrouwelijke informatie (bedragen) zwart te maken. Daarbij is toegelicht dat dit niet per definitie alleen betrekking heeft op bedragen. Informatie die betrekking heeft op het goedkoper of efficiënter realiseren van een linkspan kan in beginsel ook worden gekwalificeerd als concurrentiegevoelig en bedrijfsvertrouwelijk. MacGregor doelt daarmee, blijkens haar eigen stellingen, op de planning en/of leveringstermijn en/of informatie over haar subleveranciers en goedgekeurde staalleveranciers. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat dit uiteraard niet geldt als bedrijfsvertrouwelijk als die informatie verwijst naar de set tekeningen en/of overige geheime informatie van Ravestein.
Tekeningen in bijlage 4
3.26.
Bijlage 4 bestaat uit 16 pagina’s. Op pagina’s 11 tot en met 14 en op pagina 16 zijn tekeningen onleesbaar gemaakt.
3.27.
MacGregor heeft aangevoerd dat de afgeplakte tekeningen in bijlage 4 interfaceonderdelen betreffen (zoals genoemd in artikel 9 lid 1 van de wijzigingsovereenkomst) en dat het gaat om concurrentiegevoelige en bedrijfsvertrouwelijke tekeningen. Uit de tekeningen op de niet onleesbaar gemaakte pagina’s van bijlage 4 volgt dat er geen enkele aanleiding is om aan te nemen dat de onleesbaar gemaakte tekeningen bedrijfsgeheimen van Ravestein betreffen, aldus MacGregor. Zij heeft ter nadere toelichting aangevoerd dat de wijzigingsovereenkomst betrekking heeft op de wijziging van een onderleverancier. Die wijziging leidde (onder meer) tot een verandering van de installatiemethode. De nieuwe installatiemethode is in detail besproken met Bouygues, aldus MacGregor. Zij heeft aangevoerd dat het, zoals gebruikelijk voor bouwcontracten, een herziening van de interfaces op de bouwplaats en enkele wijzigingen in de verantwoordelijkheden voor het werk op de bouwplaats betreft. Deze wijzigingen zijn behandeld in artikel 9 lid 1 van de wijzigingsovereenkomst (“
la conception, l’approvisionnement et l’installation des pièces dites d’interface entre les Passerelles Roulières et les éléments de génie civil”) en in bijlage 4 (“
Matrice Pièces Interfaces Passerelle-GC”). Deze wijzigingen hebben niets met Ravestein te maken, aldus MacGregor.
3.28.
Gelet op de door MacGregor gegeven toelichting heeft Ravestein onvoldoende onderbouwd dat en waarom de afgeplakte tekeningen in bijlage 4 alsnog zichtbaar gemaakt zouden moeten worden. Anders dan Ravestein vindt de rechtbank de toelichting van MacGregor voldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, gelet op de erkenning daarvan door Ravestein, niet (langer) in geschil is dat de wijzigingsovereenkomst ziet op de instemming van Bouygues met een door MacGregor voorgestelde onderleverancier en een wijziging van het leveringsschema. Dat de afgeplakte tekeningen in bijlage 4 desondanks zouden verwijzen naar de set tekeningen en/of overige geheime informatie van Ravestein kan bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing niet worden aangenomen.
Tekeningen in bijlage 6
3.29.
Bijlage 6 bestaat uit 21 pagina’s, waarvan op pagina’s 6 tot en met 19 tekeningen onleesbaar zijn gemaakt.
3.30.
Wat betreft bijlage 6 heeft MacGregor aangevoerd dat deze geen onderdeel uitmaakt van de wijzigingsovereenkomst, omdat deze niet bestond toen de wijzigingsovereenkomst werd ondertekend en ook nadien nooit is toegevoegd. Wel heeft MacGregor een concept “Workshop - Kinematic Test Procedure” van 18 april 2019 gevonden, dat zij aan Ravestein heeft toegestuurd. In dat document zijn de bedrijfsvertrouwelijke tekeningen onleesbaar gemaakt. Uit de context van de leesbare informatie moet Ravestein begrijpen dat het hier tekeningen van MacGregor betreft en niet bedrijfsgeheimen van Ravestein, aldus MacGregor.
3.31.
Ook wat betreft bijlage 6 had het op de weg van Ravestein gelegen om nader te stellen en onderbouwen dat sprake is van voor het geschil relevante tekeningen die niet hadden mogen worden afgeplakt. De enkele stelling van Ravestein dat de afgeplakte tekeningen zeer wel van haar overgenomen zouden kunnen zijn is niet voldoende.
Tekstblokken
3.32.
Voor zover tekstblokken in bijlagen 4 en 6 onleesbaar zijn gemaakt, betreft het volgens MacGregor concurrentiegevoelige bedrijfsvertrouwelijke informatie, in de meeste gevallen de naam of het adres van de onderleverancier van MacGregor.
3.33.
Ravestein heeft daartegenover aangevoerd dat zij niet inziet waarom de naam en het adres van een onderleverancier zouden kunnen worden aangemerkt als concurrentiegevoelig en bedrijfsvertrouwelijk. Voor zover Ravestein bekend, is alle informatie met betrekking tot de partijen die betrokken zijn bij de realisatie van Port Calais 2015 openbaar (of het nu onderaannemers of door die onderaannemers ingeschakelde partijen betreft).
3.34.
Ook in dit kader kan niet worden geoordeeld dat sprake is van relevante informatie die leesbaar moet worden gemaakt. Zoals al is geoordeeld in het tussenvonnis van 27 november 2024, stond het MacGregor vrij om informatie over haar subleverancier zwart te maken, zolang die informatie niet verwijst naar de set tekeningen en/of overige geheime informatie van Ravestein. Dat dat laatste het geval is, is niet gesteld en ook niet gebleken.
Geen dwangsommen verbeurd
3.35.
Volgens Ravestein is MacGregor € 100.000,00 aan dwangsommen verschuldigd, omdat zij niet volledig heeft voldaan aan de veroordeling in het tussenvonnis van 27 november 2024. Gelet op wat hiervoor is overwogen, gaat dat standpunt van Ravestein niet op. Voor een veroordeling tot betaling van dwangsommen is daarom geen aanleiding.
3.36.
De vermeerderde eis van Ravestein zoals hiervoor onder 3.7 weergegeven zal dan ook worden afgewezen.
Ad 2) Heeft Ravestein het bewijs geleverd dat haar is opgedragen bij vonnis van 1 juni 2022 (dat MacGregor de tekeningen en andere informatie heeft ontvangen)?
3.37.
Ravestein moest bewijzen dat MacGregor in 2016 de complete set tekeningen en andere informatie met betrekking tot de Ravelink, zoals in het tussenvonnis van 1 juni 2022 onder 8.20 en 8.22 bedoeld, van Bouygues heeft ontvangen. Ravestein is – in het kader van de bewijslevering – na de beide 843a Rv-incidenten in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de inhoud van de door MacGregor verstrekte stukken en de relevantie daarvan voor haar vorderingen in de hoofdzaak. Na het eerste incident heeft Ravestein zich op het standpunt gesteld dat zij zich nog niet kon uitlaten over de verstrekte stukken, omdat MacGregor niet had voldaan aan de veroordeling. Ook na het tweede incident heeft Ravestein betoogd dat MacGregor niet volledig aan de veroordeling heeft voldaan en nog een nadere toelichting en meer stukken dient te verstrekken. Zoals hiervoor is toegelicht, volgt de rechtbank haar daarin niet en is er voor nadere bewijslevering geen aanleiding. Zoals hierna zal worden toegelicht, is wat Ravestein verder nog heeft aangevoerd in haar akte(s) niet voldoende om het bewijs geleverd te achten.
3.38.
Ravestein heeft aangevoerd dat in de bijlagen bij de onderaannemingsovereenkomst vele verwijzingen naar haar voorkomen, waaronder kopieën van door haar aan Bouygues verstrekte tekeningen. Die enkele verwijzingen kunnen niet de conclusie rechtvaardigen dat het vereiste bewijs is geleverd. Ravestein heeft niet gesteld dat de betreffende verwijzingen betrekking hebben op de complete set tekeningen en andere informatie als bedoeld in de bewijsopdracht. Tussen partijen is niet in geschil dat de gerealiseerde linkspan in Duinkerken en de tekening die in het tussenvonnis van 1 juni 2022 onder 4.6 is afgebeeld geen bedrijfsgeheimen zijn (zie het tussenvonnis van 1 juni 2022 onder 8.25). Het enkele feit dat naar (tekeningen van) Ravestein is verwezen, is dus niet voldoende.
3.39.
Volgens Ravestein is het opmerkelijk dat in geen van de bijlagen bij de onderaannemingsovereenkomst ontwerptekeningen van de linkspans voorkomen, terwijl die linkspans nu juist het onderwerp zijn van de overeenkomst. MacGregor heeft daartegenover aangevoerd dat zij pas na het sluiten van de overeenkomst haar technische tekeningen is gaan maken. Wat daar ook van zij, ook deze stelling van Ravestein kan niet de conclusie rechtvaardigen dat het vereiste bewijs is geleverd.
3.40.
Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van Ravestein, gebaseerd op het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van haar bedrijfsgeheimen, moeten worden afgewezen.
Ad 3) Heeft MacGregor geprofiteerd van wanprestatie van Bouygues?
3.41.
Dan blijft nog over de vordering van Ravestein gegrond op onrechtmatig profiteren van wanprestatie door MacGregor. In het tussenvonnis van 27 november 2024 (en in de eerdere tussenvonnissen) is de beslissing met betrekking tot deze vordering aangehouden.
3.42.
De Franse procedure, waarin de vraag of sprake is van wanprestatie van Bouygues jegens Ravestein onderwerp van geschil is, loopt nog altijd. Ravestein heeft vermeld dat partijen in de Franse procedure wachten op een zittingsdatum in de appelprocedure die Bouygues heeft ingesteld tegen het vonnis van 6 juli 2023.
3.43.
Omdat de vorderingen van Ravestein die zijn gegrond op het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen worden afgewezen, is de vraag of MacGregor onrechtmatig profiteert van de eventuele wanprestatie van Bouygues voor de in deze zaak te nemen beslissingen niet langer relevant. Aan haar vordering op dat punt heeft Ravestein immers uitsluitend ten grondslag gelegd dat MacGregor bedrijfsgeheimen van Bouygues heeft verkregen en daarom profiteert van de wanprestatie van Bouygues. Omdat in deze procedure niet vast is komen te staan dat MacGregor bedrijfsgeheimen van Bouygues heeft verkregen en gebruikt, strandt ook de vordering gegrond op profiteren van wanprestatie. Het is niet nodig om de uitkomst van de Franse procedure af te wachten.
Conclusie in conventie
3.44.
In het tussenvonnis van 1 juni 2022 is al geoordeeld dat de vorderingen van Ravestein die zijn gegrond op het auteursrecht en op slaafse nabootsing in het eindvonnis zullen worden afgewezen. Uit dit vonnis blijkt dat ook de andere vorderingen van Ravestein zullen worden afgewezen. De rechtbank blijft daarbij. Het oordeel over de proceskosten in conventie wordt aangehouden tot het eindvonnis.

4.De beoordeling in zaak 21-308 in reconventie

4.1.
De uitkomst van de procedure in conventie is afwijzing van de vorderingen. Dat is het uitgangspunt voor de beoordeling van de rechtbank van de vordering in reconventie.
4.2.
De vordering in reconventie is ingesteld door Cargotec, voor zichzelf en op basis van lastgeving voor MacGregor. In het tussenvonnis van 1 juni 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat, omdat partijen het erover eens zijn dat niet Cargotec, maar MacGregor in het onderhavige geschil als wederpartij van Ravestein moet worden aangemerkt, de vorderingen tegen Cargotec zullen worden afgewezen. Daarbij is ook geoordeeld dat de vordering in reconventie zal worden behandeld bij de beoordeling in de zaak 21-308. Cargotec en MacGregor worden hierna gezamenlijk aangeduid als MacGregor c.s.
4.3.
De (gewijzigde) vordering in reconventie luidt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1. voor recht te verklaren dat Ravestein onrechtmatig jegens MacGregor c.s. heeft gehandeld door het ten onrechte leggen van (vexatoir) beslag en het onnodig handhaven daarvan en dat Ravestein uit hoofde daarvan en artikel 1019g Rv aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door MacGregor c.s. geleden schade, meer in het bijzonder de volgende schadeposten:
juridische kosten ad € 119.999,73 (exclusief btw);
extra huur- en opslagkosten ad € 903.073,94 (exclusief btw);
extra personeelskosten ad € 366.000,00 en extra huisvestingskosten ad € 10.730,01 (exclusief btw);
interne kosten ad € 55.510,00;
kosten in verband met het stellen van zekerheid ad € 50.670,89;
reputatieschade;
gemiste winst;
2. voor recht te verklaren dat Ravestein onrechtmatig jegens Cargotec heeft gehandeld door het starten van onderhavige (onrechtmatige) procedure en dat Ravestein uit hoofde daarvan aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door Cargotec geleden schade, bestaande uit de werkelijk gemaakte proceskosten ad € 168.775,63;
3. Ravestein te veroordelen tot vergoeding van de hiervoor onder 1. sub a) tot en met e) genoemde schadeposten, door MacGregor c.s. in totaal begroot op € 1.505.984,57 exclusief btw, althans een zodanig bedrag dat de rechtbank in goede justitie redelijk lijkt, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf de datum van beslaglegging op de Linkspan Calais 10 tot aan de dag van algehele vergoeding;
4. Ravestein te veroordelen tot vergoeding van de hiervoor onder 1. sub f) en g) genoemde schadeposten (reputatieschade en gemiste winst), nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf de datum van beslaglegging op de Linkspan Calais 10, althans vanaf 16 februari 2022, tot de dag van algehele betaling;
5. Ravestein te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000.000,00 exclusief btw als voorschot op de hiervoor onder 4. genoemde schadevergoeding, althans van een zodanig bedrag dat de rechtbank in goede justitie redelijk lijkt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het te wijzen vonnis, tot die van algehele betaling;
subsidiair
6. voor recht te verklaren dat Ravestein onrechtmatig jegens MacGregor c.s. heeft gehandeld door het ten onrechte leggen van (vexatoir) beslag en het onnodig handhaven daarvan en dat Ravestein uit hoofde daarvan en artikel 1019g Rv aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door MacGregor c.s. geleden schade, meer in het bijzonder de hiervoor onder 1. sub a) tot en met g) genoemde schadeposten;
7. Ravestein te veroordelen tot vergoeding van de hiervoor onder 1. sub a) tot en met g) genoemde schadeposten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf de datum van beslaglegging op de Linkspan Calais 10, althans vanaf 16 februari 2022, tot de dag van algehele betaling;
8. Ravestein te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500.000,00 exclusief btw als voorschot op schadevergoeding, althans van een zodanig bedrag dat de rechtbank in goede justitie redelijk lijkt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het te wijzen vonnis, tot die van algehele betaling;
9. voor recht te verklaren dat Ravestein onrechtmatig jegens Cargotec heeft gehandeld door het starten van onderhavige (onrechtmatige) procedure en dat Ravestein uit hoofde daarvan aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door Cargotec geleden schade (bestaande uit de werkelijk gemaakte proceskosten) ad € 168.775,63;
zowel primair als subsidiair
10. Ravestein te veroordelen tot betaling van de (werkelijk) gemaakte proceskosten van deze procedure (zowel in conventie als in reconventie), begroot op € 168.775,63 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans de datum van het te wijzen vonnis, tot die van algehele betaling.
4.4.
Het verweer van Ravestein strekt tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van MacGregor c.s., bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
Onrechtmatig handelen in verband met het beslag
4.5.
Op 29 juni 2020 heeft Ravestein, met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, ten laste van Cargotec conservatoir verhaalsbeslag gelegd op de Linkspan Calais 10. Dit beslag is opgeheven bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 14 augustus 2020. De Linkspan Calais 10 is vervolgens op 1 september 2020 verscheept naar Calais, waarna MacGregor haar werkzaamheden ten behoeve van de bouw van Linkspan Calais 11 en 12 heeft voortgezet.
4.6.
Het is vaste rechtspraak dat op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid rust voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is [1] . Aangezien de vorderingen van Ravestein tegen Cargotec worden afgewezen, staat vast dat Ravestein onrechtmatig jegens Cargotec heeft gehandeld door ten laste van Cargotec conservatoir beslag te leggen en te handhaven.
4.7.
De in de jurisprudentie aangenomen risicoaansprakelijkheid van een beslaglegger bestaat alleen tegenover de beslagene [2] . Het beslag is niet ten laste van MacGregor gelegd. Volgens MacGregor is Ravestein jegens haar aansprakelijk op grond van artikel 1019g Rv. Dat artikel bepaalt dat de rechter op vordering van degene die is getroffen door, onder andere, een beslag dat op basis van intellectuele eigendomswetten is gelegd, kan gelasten dat degene die om deze maatregel heeft gevraagd de door deze maatregel toegebrachte schade op passende wijze vergoedt, indien het beslag ten onrechte is gelegd of het beslag is opgeheven of indien wordt vastgesteld dat er geen inbreuk was gemaakt of dreigde. Inmiddels staat vast dat het MacGregor – en niet Cargotec – was die op grond van de overeenkomst met Bouygues de Linkspan Calais 10 (en 11 en 12) heeft gebouwd. Dat het dan ook MacGregor is geweest die is getroffen door het beslag is op zichzelf niet in geschil. Ravestein is op grond van artikel 1019g Rv daarom ook aansprakelijk jegens MacGregor.
4.8.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de door MacGregor c.s. gevorderde schadevergoeding toewijsbaar is. MacGregor c.s. vorderen primair € 1.505.984,57 voor schadeposten a) tot en met e) en verwijzing naar de schadestaatprocedure voor schadeposten f) en g), met een voorschot van € 1.000.000,00. Subsidiair vorderen zij verwijzing naar de schadestaatprocedure voor alle schadeposten, met een voorschot van € 2.500.000,00.
4.9.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 16 februari 2022 heeft Cargotec een akte houdende overlegging producties alsmede houdende wijziging eis genomen, waarin zij onder meer de gestelde schade nader heeft gespecificeerd aan de hand van de producties 33 tot en met 45. Ravestein is nog niet in de gelegenheid geweest om op deze akte te reageren. Op de zitting van 16 februari 2022 is de behandeling van de schadeposten (in conventie én in reconventie) immers met instemming van partijen geparkeerd, in afwachting van een inhoudelijke beslissing over de gegrondheid van de vorderingen.
4.10.
Gelet op het voorgaande is het nu niet mogelijk om de schade van MacGregor c.s. te begroten. De rechtbank zal Ravestein daarom veroordelen tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat op grond van artikel 612 Rv. Vereist, maar tevens voldoende voor een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat is dat de eisende partij feiten heeft gesteld waaruit aannemelijk wordt dat mogelijk schade is geleden, terwijl vast staat dat er sprake is van een onrechtmatig handelen en er causaal verband bestaat tussen dat handelen en de mogelijke schade [3] . MacGregor c.s. hebben daartoe voldoende gesteld, zoals hierna wordt toegelicht.
4.11.
MacGregor c.s. hebben aangevoerd dat, als gevolg van het beslag, het transport van Linkspan Calais 10 vertraging heeft opgelopen. Dat heeft geleid tot extra kosten, ook met betrekking tot de bouw van de twee opvolgende Linkspans Calais 11 en 12.
4.12.
Volgens Ravestein is niet aannemelijk dat MacGregor schade heeft geleden als gevolg van het beslag. De werkzaamheden aan de linkspan konden na de beslaglegging gewoon doorgaan. Dat MacGregor geen hinder ondervond van het beslag kan ook worden afgeleid uit het feit dat pas ruim één maand later – op 31 juli 2020 – opheffing in kort geding is gevorderd. Uit de dagvaarding in kort geding blijkt dat Linkspan Calais 10 op 17 augustus 2020 zou worden vervoerd naar Calais. Op dat moment was het beslag al opgeheven, zodat er geen enkele vertraging kan zijn opgetreden. Bovendien had de linkspan ook kunnen worden vervoerd zonder de uitkomst van het kort geding af te wachten. Het ponton lag niet aan de ketting en er was geen bewaarder aangesteld. De linkspan zou dus niet worden onttrokken aan het beslag als deze zou worden vervoerd naar een andere locatie. Daar komt volgens Ravestein nog bij dat het beslag helemaal geen doel heeft getroffen, aangezien Linkspan Calais 10 ten tijde van de beslaglegging geen eigendom bleek van Cargotec en/of MacGregor. Omdat het beslag niet kleefde, had de linkspan volgens planning kunnen worden vervoerd naar de plaats van bestemming, aldus Ravestein. Dat de linkspan uiteindelijk pas op 1 september 2020 is verscheept naar Calais duidt volgens Ravestein op een vertraging in de productie die helemaal geen verband hield met de beslaglegging.
4.13.
MacGregor c.s. hebben het standpunt van Ravestein gemotiveerd betwist. Zij hebben aangevoerd dat Linkspan Calais 10 als gevolg van het beslag de haven niet mocht verlaten. Dat de linkspan niet ‘fysiek’ in beslag was genomen en het beslag niet kleefde maakt dat volgens MacGregor c.s. niet anders. Zij hebben verder aangevoerd dat het vervoeren van een linkspan een zeer complexe operatie is, waarbij MacGregor afhankelijk is van verschillende partijen en omstandigheden, zoals de getijdecondities. De eerste linkspan zou op 16 juli 2020 de haven in Ridderkerk verlaten, maar dat vertrekmoment is geannuleerd als gevolg van het beslag. In de kortgedingprocedure heeft Cargotec inderdaad de datum 17 augustus 2020 genoemd, maar daarmee heeft zij alleen willen aangeven dat als het beslag niet voor die datum zou worden opgeheven, het transport van Linkspan Calais 10 (en daarmee de twee andere linkspans) nog langer zou moeten worden uitgesteld. Ten tijde van de zitting in kort geding deed het eerstvolgende (haalbare) geschikte getijde zich voor in de eerste week van september 2020 en om dat te halen moesten de transportwerkzaamheden uiterlijk op 18 augustus 2020 aanvangen, aldus MacGregor c.s.
4.14.
Met het voorgaande hebben MacGregor c.s. voldoende aannemelijk gemaakt dat het mogelijk is dat zij als gevolg van het op 29 juni 2020 gelegde en tot 14 augustus 2020 gehandhaafde beslag schade hebben geleden. Dat is voldoende voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure.
4.15.
Wat de precieze omvang is van de door MacGregor c.s. als gevolg van de onrechtmatige beslaglegging mogelijk geleden schade is nu niet relevant. Uit de stellingen van Ravestein kan niet worden afgeleid dat MacGregor c.s. geen schade hebben geleden. Het debat over de omvang van de (mogelijke) schade als gevolg van de onrechtmatige beslaglegging kan zo nodig in de schadestaatprocedure worden gevoerd. Datzelfde geldt voor het debat over de door Ravestein gestelde eigen schuld van MacGregor c.s.
4.16.
Toegewezen zal dan ook worden een verklaring voor recht dat Ravestein onrechtmatig jegens MacGregor c.s. heeft gehandeld door het leggen en handhaven van het beslag. Ravestein zal worden veroordeeld in de door MacGregor c.s. geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Over de toewijsbaarheid van de gevorderde wettelijke rente zal worden beslist in de schadestaatprocedure. Deze oordelen zullen in het eindvonnis in de beslissing worden opgenomen.
4.17.
MacGregor c.s. vorderen een voorschot op de schadevergoeding van € 2.500.000,00, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie redelijk lijkt. Voor toewijzing van een voorschot op de schadevergoeding in deze procedure is vereist dat vast staat dat MacGregor c.s. door het onrechtmatig handelen van Ravestein tot tenminste het toe te wijzen bedrag schade lijden. Omdat het schadedebat is geparkeerd en Ravestein zich nog niet heeft kunnen uitlaten over de schadeopstelling, kan de rechtbank daarover nu geen oordeel geven. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor een akte door Ravestein over de schadeopstelling en de producties 33 tot en met 45 als bedoeld onder 4.9. In afwachting daarvan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
4.18.
De rechtbank merkt nog op dat denkbaar is dat partijen het niet nodig vinden om het debat over het voorschot op de schadevergoeding op dit moment te voeren. Als dat zo is, kunnen MacGregor c.s. laten weten dat zij hun vordering tot het toekennen van een voorschot intrekken.
Geen sprake van onrechtmatig procederen
4.19.
Ten slotte resteert nog primaire vordering 2/subsidiaire vordering 9 in reconventie. Deze vordering is niet toewijsbaar. De rechtbank licht dat hierna toe.
4.20.
Deze vordering komt erop neer dat Ravestein de onderhavige procedure zonder grond heeft aangespannen en daarom gehouden is de door Cargotec in verband met deze procedure gemaakte proceskosten te vergoeden. Voor toewijzing van deze vordering is alleen plaats ingeval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM [4] .
4.21.
Aan het hiervoor weergegeven criterium is in dit geval niet voldaan. Van evidente onjuistheid van de vorderingen van Ravestein is, alleen al gelet op het verloop van de procedure tegen MacGregor, geen sprake.
4.22.
MacGregor c.s. hebben in dit kader verder aangevoerd dat Ravestein wist, althans behoorde te weten, dat zij de vordering eerst tegen de verkeerde partij (Cargotec) heeft ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling in de kortgedingprocedure is aan de orde geweest dat MacGregor – en niet Cargotec – de overeenkomst met Bouygues had gesloten. Dat is ook bevestigd in het kortgedingvonnis van 14 augustus 2020. Ravestein heeft daartegenover aangevoerd dat MacGregor c.s. onduidelijkheid hebben gecreëerd, althans hebben laten bestaan, over de vraag welke vennootschap door Ravestein moest worden aangesproken. Ravestein heeft onbetwist gesteld dat de brieven die zij in 2017 en in 2020 heeft verstuurd aan “MacGregor Cargotec Corporation” werden beantwoord door de “MacGregor Group”. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat Ravestein wist of behoorde te weten dat zij de verkeerde partij in rechte betrok. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de dagvaarding tegen Cargotec al was uitgebracht (op 10 augustus 2020) toen de mondelinge behandeling in de kortgedingprocedure plaatsvond (op 11 augustus 2020) en toen het kortgedingvonnis werd gewezen (op 14 augustus 2020). Van onrechtmatig procederen is dus ook in zoverre geen sprake.
4.23.
MacGregor c.s. hebben ten slotte aangevoerd dat Ravestein deze procedure alleen is gestart om druk te zetten op Bouygues, dan wel om informatie te verkrijgen die haar positie jegens Bouygues versterkt. Volgens MacGregor c.s. blijkt dat uit het feit dat Ravestein na een eerste brief bijna drie jaar heeft gewacht met het aanhangig maken van haar vorderingen (welk moment niet toevallig samenviel met gebeurtenissen in de Franse procedure) en vervolgens vooral aanstuurde op oplossingen met Bouygues. De meeste beschuldigingen zijn in wezen gericht aan het adres van Bouygues en de overige beschuldigingen zijn ongefundeerd, aldus MacGregor c.s. De rechtbank ziet in deze stellingen geen reden om aan te nemen dat de vorderingen tegen beter weten in of met een oneigenlijk doel zijn ingesteld.
4.24.
Opgemerkt wordt nog dat Cargotec, los van haar vordering gegrond op onrechtmatig procederen, ook op grond van artikel 1019h en artikel 1019ie Rv aanspraak maakt op haar werkelijk gemaakte proceskosten (vordering 10). Ook MacGregor vordert een reële proceskostenvergoeding op de voet van deze artikelen. De rechtbank houdt de beslissing over de proceskosten in beide zaken aan tot het eindvonnis.

5.De beslissing

De rechtbank
in de zaak 23-969
5.1.
houdt iedere beslissing aan;
in de zaak 21-308
in conventie
5.2.
houdt iedere beslissing aan;
in reconventie
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 1 oktober 2025 voor het nemen van een akte door Ravestein over hetgeen is vermeld onder 4.17;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. W.J.M. Diekman en mr. N.M. Ketelaar en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025.
1977/106/2502/3569

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 15 april 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC4076, HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7059, rov. 3.4.2 en HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6196, rov. 5.4.3
2.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1110
3.HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435
4.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828