In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 2 oktober 2025, wordt de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een verklaring omtrent gedrag (VOG) door de minister van Justitie en Veiligheid behandeld. De eiser, die als medewerker facilitair C bij een bedrijf wilde werken, had een aanvraag ingediend die door de minister werd afgewezen op basis van een openstaande zedenzaak. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht de afgifte van de VOG heeft geweigerd, omdat de eiser in eerste aanleg was veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid, wat relevant is voor de functie waarvoor de VOG werd aangevraagd. De rechtbank stelt vast dat de persoonlijke omstandigheden van de eiser niet relevant zijn voor de beoordeling van het objectieve criterium, dat bepaalt of de aangetroffen justitiële gegevens een belemmering vormen voor de uitoefening van de functie. De rechtbank concludeert dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het strafbare feit, indien herhaald, in de weg staat aan een behoorlijke uitoefening van de functie. De beroepsgronden van de eiser worden verworpen, en het beroep wordt ongegrond verklaard. De eiser krijgt geen VOG en ontvangt geen vergoeding van proceskosten.