ECLI:NL:RBROT:2025:11506

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/617498 / HA ZA 21-384
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door thuiszorgorganisatie en bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen CZ Groep U.A. en verschillende gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1] B.V. en [gedaagde sub 3]. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde sub 1] opzettelijk onrechtmatig heeft gehandeld jegens CZ door in strijd met artikel 36 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) te handelen. Dit onrechtmatige handelen leidde tot schade voor CZ, die werd begroot op € 186.711,20. De rechtbank oordeelde ook dat [gedaagde sub 3], als middellijk bestuurder van [gedaagde sub 1], persoonlijk aansprakelijk is voor deze schade. Daarnaast werd een koopovereenkomst tussen [gedaagde sub 3] en haar vader [gedaagde sub 4] vernietigd wegens benadeling van de schuldeisers van CZ. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten aan CZ. De uitspraak benadrukt de dwingende bewijskracht van een strafvonnis en de verantwoordelijkheden van bestuurders in het geval van onrechtmatig handelen door hun onderneming.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/617498 / HA ZA 21-384
Vonnis van 1 oktober 2025
in de zaak van
CZ GROEP U.A.,
te Tilburg,
eisende partij,
advocaat: mr. H.A. Bravenboer,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

te [plaats 1] ,
niet verschenen,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
te [plaats 1] ,
niet verschenen,
3.
[gedaagde sub 3],
te [plaats 1] ,
advocaat: mr. J. de Haan,
4.
[gedaagde sub 4],
te [plaats 2] ,
advocaat: mr. R.W. de Pater,
gedaagde partijen,
Partijen worden hierna genoemd:
  • CZ
  • [gedaagde sub 1]
  • [gedaagde sub 2]
  • [gedaagde sub 3]
  • [gedaagde sub 4]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenvonnissen van 1 november 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:10527) en 18 september 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:9561) en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de akte overlegging producties van CZ, met producties;
- de akte overlegging producties, tevens vermeerdering van eis van CZ, met producties;
- de mondelinge behandeling van 31 maart 2025;
- de spreekaantekeningen van mr. Bravenboer;
- de spreekaantekeningen van mr. De Haan;
- de nadere akte uitlating van [gedaagde sub 3]
- het B-formulier van mr. Bravenboer van 16 september 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

inleiding
2.1.
Bij tussenvonnis heeft de rechtbank een aantal (voorlopige) beslissingen genomen en voor het overige instructies gegeven voor een mondelinge behandeling. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, vooraf gegaan door aanvullende producties van CZ. Omdat een deel van die aanvullende producties omvangrijk was en pas kort voor de zitting door CZ was overgelegd, heeft de rechtbank [gedaagde sub 3] gelegenheid gegeven om zich nader bij akte over die producties uit te laten. Van die gelegenheid heeft zij gebruik gemaakt.
2.2.
In dit vonnis komt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde sub 1] opzettelijk onrechtmatig jegens CZ heeft gehandeld en dat [gedaagde sub 3] als middellijk bestuurder (mede) aansprakelijk is voor de als gevolg hiervan geleden schade. Deze schade wordt begroot op een lager bedrag dan CZ heeft gevorderd. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.
nieuwe ontwikkelingen: onherroepelijk oordeel van strafrechter
2.3.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 30 januari 2025 (ECLI:NL:RBROT:2025:2967) is bewezen verklaard dat – samengevat – [gedaagde sub 1] gedurende een bepaalde periode heeft gehandeld in strijd met artikel 36 Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en dat [gedaagde sub 3] daaraan leiding heeft gegeven. Het vonnis van de strafrechter is in kracht van gewijsde gegaan.
2.4.
Artikel 36 Wmg luidt als volgt:
“Zorgaanbieders en ziektekostenverzekeraars voeren een administratie waaruit in ieder geval de overeengekomen en geleverde prestaties blijken, alsmede wanneer die prestaties zijn geleverd, aan welke patiënt onderscheidenlijk aan welke verzekerde die prestaties door een zorgaanbieder zijn geleverd, de daarvoor in rekening gebrachte tarieven en de in verband daarmee ontvangen of verrichte betalingen of vergoedingen aan derden.”
2.5.
Op grond van artikel 161 Rv levert een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis van de strafrechter, waarbij een feit bewezen is verklaard, dwingend bewijs op van dat feit.
2.6.
Hieruit volgt dus dat CZ dwingend bewijs heeft geleverd van het handelen van [gedaagde sub 1] in strijd met artikel 36 Wmg en van de betrokkenheid van [gedaagde sub 3] daarbij. Tegenbewijs tegen dwingend bewijs staat vrij (artikel 151 lid 2 Rv). [gedaagde sub 3] heeft echter geen feiten gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot het ontzenuwen van de door de strafrechter bewezen verklaarde feiten. Aan tegenbewijslevering wordt dus niet toegekomen.
2.7.
CZ meent dat [gedaagde sub 1] hierbij opzettelijk heeft gehandeld, met als doel om zichzelf of haar (middellijk) bestuurder [gedaagde sub 3] zonder deugdelijke grond te bevoordelen. Zij heeft in dit verband gesteld dat binnen [gedaagde sub 1] een zeer veel hoger winstpercentage werd behaald dan gebruikelijk in deze branche. Ook heeft CZ gesteld dat [gedaagde sub 1] aan haar bestuurder in de jaren 2016 tot en met 2018 een inkomen heeft toegekend dat het maximum voor topinkomens in de (semi-)publieke sector met € 361.000,-- overschrijdt. De rechtbank begrijpt dit betoog zo dat de buitensporige beloning die [gedaagde sub 3] zichzelf heeft toegekend niet los gezien kan worden van het niet voeren van een deugdelijke administratie. [gedaagde sub 3] heeft op het betoog van CZ niet voldoende concreet gereageerd. Evenals de strafrechter in de uitspraak van 30 januari 2025, komt de rechtbank daarom tot het oordeel dat [gedaagde sub 1] opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de verplichting als bedoeld in artikel 36 Wmg.
2.8.
Een en ander betekent dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig jegens CZ heeft gehandeld. Zij heeft immers gehandeld in strijd met haar wettelijke verplichting tot het voeren van – kort gezegd – een deugdelijke administratie. Dat is mede onrechtmatig jegens een zorgverzekeraar als CZ, nu deze verplichting er mede toe strekt dat een zorgverzekeraar in staat wordt gesteld de rechtmatigheid van zorgdeclaraties te controleren. Het onrechtmatige handelen is bovendien opzettelijk verricht, zodat CZ zich in dit geval op goede grond op het standpunt stelt dat sprake is van fraude. In het tussenvonnis van 18 september 2024 heeft de rechtbank al geoordeeld dat hieraan niet afdoet dat in de hier relevantie periode niet [gedaagde sub 1] maar de desbetreffende cliënten bij CZ declareerden en een vergoeding ontvingen. Dit onrechtmatig handelen moet naar zijn aard aan [gedaagde sub 1] worden toegerekend. Zij is dus aansprakelijk voor de als gevolg daarvan geleden schade.
de omvang van de schade
2.9.
CZ stelt zich op het standpunt dat het volledige door haar in de relevante periode betaalde bedrag ten behoeve van cliënten van [gedaagde sub 1] geldt als schade als gevolg van haar onrechtmatige handelen. De rechtbank volgt CZ hierin niet. Uit wat de rechtbank in dit verband bij tussenvonnis van 18 september 2024 heeft overwogen, volgt dat geen grond bestaat om het uitgekeerde bedrag ten behoeve van cliënten van wie CZ het dossier niet heeft onderzocht mede tot de schade te rekenen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan terug te komen. Het feit dat aan de zijde van [gedaagde sub 1] opzet in het spel was, maakt niet dat per definitie alle door CZ gedane uitkeringen tot de schade gerekend moeten worden. Ook is voor het begroten van de schade niet van belang dat CZ in de zorgverzekeringsovereenkomsten met haar verzekerden heeft bedongen in geval van fraude het volledige bedrag van gedane uitkeringen te mogen terugvorderen. De schade kan dus niet worden begroot op het primair gevorderde bedrag van € 654.997,82.
2.10.
Daarnaast stelt CZ zich (dus subsidiair) op het standpunt dat het volledige bedrag dat is uitgekeerd in de (53) dossiers die
welzijn onderzocht tot de schade gerekend moet worden. Het gaat hier om een bedrag van € 563.186,54. Ook daarin volgt de rechtbank CZ niet. De rechtbank licht dit als volgt toe.
2.11.
CZ heeft gesteld dat zorgplannen dienen te voldoen aan het normenkader dat binnen de beroepsgroep V&VN is opgesteld. Zij heeft de zorgplannen in de 53 dossiers laten onderzoeken door haar medisch adviseur. Volgens de medisch adviseur volgt uit dit onderzoek dat de zorgkwaliteit tekort schiet, met name op het gebied van monitoring en evaluatie, de doelmatigheid van de zorgverlening, de mate van transparantie en het professioneel handelen van de betreffende zorgverlener. Volgens CZ zijn deze tekortkomingen structureel aanwezig bij [gedaagde sub 1] .
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog over de inhoudelijke kwaliteit van de zorgplannen niet bijdragen aan begroting van de schade. CZ heeft op zichzelf voldoende gesteld voor de conclusie dat de zorgplannen inhoudelijk onder de maat waren. Ondermaats presteren is echter iets wezenlijk anders dan fraude plegen. Dit zou anders kunnen zijn als aangenomen kan worden dat binnen [gedaagde sub 1] opzettelijk ondeugdelijke zorgplannen werden gemaakt om daarmee de zorgverzekeraar (of een toezichthouder) te misleiden. Dat kan uit de stellingen van CZ echter niet worden afgeleid. Hiertegenover staan de stellingen van [gedaagde sub 3] met betrekking tot een aantal met name genoemde cliënten bij antwoordakte van 12 juni 2024. Uit die stellingen volgt dat ten aanzien van die cliënten wel degelijk uitvoerige intakes plaatsvonden door middel van vragenlijsten, dat er zogenoemde ‘Omaha’-rapportages werden opgemaakt en dat niet zonder gegronde reden wijzigingen in de zorgverlening werden doorgevoerd, ook al werd dat lang niet allemaal tot uitdrukking gebracht in de zorgplannen. Op deze stellingen heeft CZ niet concreet gereageerd. De stellingen van [gedaagde sub 3] betekenen niet dat de zorgplannen alsnog geacht moeten worden te voldoen aan de kwaliteitseisen, maar zij illustreren wel dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde sub 1] opzettelijk heeft geknoeid met de zorgplannen om CZ om de tuin te leiden.
2.13.
De in 2.10 bedoelde vordering is klaarblijkelijk voor het grootste deel gebaseerd op het standpunt van CZ dat de zorgplannen inhoudelijk ondermaats zijn. Met het andere deel van de aan [gedaagde sub 1] verweten gedragingen – CZ stelt ook dat een aantal indicaties door een daartoe niet bevoegde persoon zijn vastgesteld, zodat [gedaagde sub 1] niet gerechtigd was op die basis te declareren – is volgens CZ namelijk een bedrag van afgerond € 96.000,-- gemoeid. Nu de schade niet mede kan worden begroot op basis van de inhoudelijke kritiek op de zorgplannen en de (meer subsidiaire) vordering ter zake van teveel gedeclareerde uren tot een hoger bedrag toewijsbaar is (zie hierna), kan het verwijt ten aanzien van het onbevoegdelijk vaststellen van indicaties verder onbesproken blijven.
2.14.
CZ vordert meer subsidiair een bedrag aan schadevergoeding van € 248.948,27. Dit is volgens CZ het totaalbedrag dat correspondeert met de uren die [gedaagde sub 1] wel bij CZ heeft gedeclareerd (en betaald gekregen), maar waar tegenover geen zorg is geleverd. Daartoe heeft CZ onderzocht welke verschillen bestaan tussen het aantal gedeclareerde uren en de uren die als geleverde zorg in Nedap zijn geregistreerd. Aan de (uit dat onderzoek blijkende) teveel gedeclareerde uren zijn vervolgens de destijds geldende NZA-tarieven voor de desbetreffende verrichtingen gekoppeld, en dat leidt tot het genoemde schadebedrag.
2.15.
[gedaagde sub 3] heeft dit betoog bestreden. Volgens haar valt het verschil tussen de geregistreerde uren en de gedeclareerde uren te verklaren door de uren die zijn besteed aan zogenoemde ‘verplaatste directe contacttijd’. Dat is tijd die wel aan de directe zorgverlening voor de desbetreffende cliënt wordt besteed, maar die niet bij de cliënt thuis plaatsvindt. Te denken valt aan tijd gemoeid met het opstellen en wijzigen van het zorgplan en het onderhouden van contact met andere disciplines. Volgens [gedaagde sub 3] mag deze tijd wel degelijk ook worden gedeclareerd, ook al wordt deze niet opgenomen in de planning en ook niet in de registratie. [gedaagde sub 3] heeft ook gesteld dat de verplaatste directe contacttijd wel degelijk terugkomt in de registratie, maar dan als tijd ‘op afspraak’ door medewerker ‘NULL’.
2.16.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.17.
Anders dan [gedaagde sub 3] heeft betoogd, behoort ook de tijd die besteed wordt aan verplaatste directe contacttijd in de planning en registratie terug te komen. Dat volgt uit de door haar zelf overgelegde instructie van de NZA. Daarin wordt immers benadrukt dat ook voor deze tijd het uitgangspunt geldt van “zorgplan=planning=realisatie, tenzij”. Het verweer van [gedaagde sub 3] in dit opzicht is bovendien niet consistent, omdat zij tegelijkertijd heeft aangevoerd dat de directe verplaatste contacttijd door haar is geregistreerd als tijd ‘op afspraak’ door medewerker ‘NULL’. Als dat zo is, dan volgt daaruit in elk geval dat de door [gedaagde sub 1] gevoerde administratie geen getrouw beeld geeft van de werkelijkheid. Het gaat bij de hier bedoelde tijd immers niet om de vermelde werkzaamheden (maar volgens [gedaagde sub 3] om werkzaamheden gemoeid met wijziging en evaluatie van de zorgplannen en dergelijke) en ze zijn bovendien niet uitgevoerd door de vermelde medewerker. Daarbij komt dat, zoals CZ onbetwist heeft betoogd met verwijzing naar het dossier van [client] , veel meer tijd aan verplaatste directe contacttijd is gedeclareerd dan was opgenomen in de zorgplannen, terwijl conform de instructie van de NZA uitgangspunt is dat de bestede tijd bij de in de zorgplannen vermelde tijd aansluit.
2.18.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde sub 3] het betoog van CZ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het betoog van [gedaagde sub 3] neemt het aan [gedaagde sub 1] gemaakte verwijt immers niet weg, namelijk dat de administratie niet voldeed aan de daaraan ingevolge artikel 36 Wmg te stellen eisen. De betwisting door [gedaagde sub 3] is dus niet ter zake dienend. Daarbij komt dat die betwisting niet navolgbaar en innerlijk tegenstrijdig is. Dat komt voor haar risico, omdat zij als zorgverlener, die verplicht is een deugdelijke administratie te voeren, juist geacht moet worden in staat te zijn helder inzicht in haar administratie te geven. De schade als gevolg van het onrechtmatige handelen van [gedaagde sub 1] kan dan ook in beginsel worden begroot op het bedrag dat moet worden toegerekend aan de volgens de berekening van CZ teveel gedeclareerde uren.
2.19.
CZ stelt in haar berekening te zijn uitgegaan van de tarieven zoals die door NZA in de hier relevante periode werden gehanteerd. De juistheid van die tarieven heeft [gedaagde sub 3] niet betwist, maar zij heeft wel aangevoerd dat CZ hiervan slechts 75% vergoedde, omdat in het geval van [gedaagde sub 1] sprake was van niet-gecontracteerde zorg. CZ heeft dat op haar beurt niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid hiervan. Dit betekent dat de schade van CZ moet worden begroot op 75% van het bedrag van € 248.948,27, dat is € 186.711,20. Waar CZ niet meer heeft uitgekeerd, kan zij immers ook geen schade hebben geleden.
bestuurdersaansprakelijkheid
2.20.
Het bedrag van € 186.711,20 is de schade die CZ heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] . Zij is echter failliet. De procedure tussen CZ en [gedaagde sub 1] is daarom van rechtswege geschorst. CZ stelt zich op het standpunt dat [gedaagde sub 3] als middellijk bestuurder van [gedaagde sub 1] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade. De rechtbank oordeelt hierover als volgt, in aanvulling op wat in 2.24 van het tussenvonnis van 18 september 2024 met betrekking tot het geldende toetsingskader is overwogen.
2.21.
CZ heeft onbetwist gesteld dat [gedaagde sub 3] – als enig (middellijk) bestuurder – nauw betrokken was bij het reilen en zeilen van [gedaagde sub 1] . Niettemin heeft zij geen maatregelen genomen om te voorkomen dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig zou handelen. Nu hiervoor al is geoordeeld dat vast staat dat [gedaagde sub 1] opzettelijk onrechtmatig heeft gehandeld om zichzelf of haar bestuurder te bevoordelen, is hiermee al gegeven dat [gedaagde sub 3] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van het handelen van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 3] is dus als bestuurder persoonlijk aansprakelijk voor de schade van CZ. Bij tussenvonnis van 18 september 2024 heeft de rechtbank al geoordeeld dat aan [gedaagde sub 3] geen beroep op verrekening toekomt in verband met een mogelijke (tegen)vordering van [gedaagde sub 1] op CZ. [gedaagde sub 3] zal dus worden veroordeeld tot betaling aan CZ van het in 2.19 bedoelde bedrag.
2.22.
CZ vordert de wettelijke rente met ingang van 28 oktober 2020, te weten de datum van de brief waarmee CZ [gedaagde sub 3] aansprakelijk heeft gesteld. Deze vordering is toewijsbaar. Hieraan doet niet af dat aan [gedaagde sub 3] in die brief een betaaltermijn van veertien dagen is gegund.
onderzoekskosten
2.23.
CZ vordert bij dagvaarding een bedrag van € 6.283,75 ter zake van onderzoekskosten. Zij heeft in de loop van de procedure haar vordering op dit punt vermeerderd met € 8.033,49, € 8.339,25 en (bij haar meest recente processtuk) € 8.126,03. Deze vordering moet worden beoordeeld op basis van artikel 6:96 lid 2 onder b BW. Op grond van die bepaling komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid mede voor vergoeding in aanmerking.
2.24.
Naar het oordeel van de rechtbank had CZ voldoende grond om onderzoek te doen naar de handelwijze van [gedaagde sub 1] . Ook de totale daarmee gemoeide kosten zijn redelijk. Het totaalbedrag is fors, maar dat komt grotendeels voor risico van [gedaagde sub 3] . Zij heeft er door haar proceshouding namelijk aan bijgedragen dat steeds opnieuw nader onderzoek gedaan moest worden. In eerste instantie door te weigeren mee te werken aan dossieronderzoek, vervolgens door (pas aan het einde van de eerste mondelinge behandeling) te verklaren mee te werken aan onderzoek van de dossiers die zich bij de curator bevonden en in een volgende fase door erop te wijzen dat de benodigde gegevens niet in die dossiers maar in het bestand ‘allezorgplannen.pdf’ en de SQL-datadump te vinden waren. Hiermee heeft [gedaagde sub 3] het over zichzelf afgeroepen dat de kosten zo hoog zijn opgelopen. Verder is van belang dat onderzoek door een zorgverzekeraar naar een zorgaanbieder die fraude heeft gepleegd naar zijn aard tijdrovend en dus kostbaar is. De kosten zijn dus redelijk. Voor zover [gedaagde sub 3] iets anders heeft bepleit, wordt dat standpunt verworpen. De vordering wordt toegewezen.
de vordering op [gedaagde sub 2]
2.25.
Bij B-formulier van 16 september 2025 heeft de advocaat van CZ de rechtbank laten weten dat inmiddels ook [gedaagde sub 2] failliet is verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat dit correct is. Dat betekent dat de procedure tussen CZ en [gedaagde sub 2] op grond van artikel 29 Fw van rechtswege is geschorst.
de paulianeuze verkoop
2.26.
Vast staat dat [gedaagde sub 3] haar woning op 14 september 2019 aan haar vader [gedaagde sub 4] heeft verkocht voor een verkoopprijs van € 350.000,--. Volgens CZ is deze overeenkomst paulianeus in de zin van artikel 3:45 BW. CZ vordert de vernietiging van de koopovereenkomst. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtshandeling haar in haar verhaalsmogelijkheden heeft benadeeld, omdat zij zich als gevolg van de verkoop niet op de woning kan verhalen terwijl de koopsom is verdwenen. [gedaagde sub 3] en haar vader moeten zich van deze benadeling bewust zijn geweest, want toen de koopovereenkomst werd gesloten was [gedaagde sub 1] al voorwerp van verschillende onderzoeken (van verzekeraars, de toezichthouder en media). Ook CZ had toen al een fraudeonderzoek aangekondigd.
2.27.
[gedaagde sub 3] bestrijdt dat sprake is van een paulianeuze rechtshandeling. Volgens haar is de koopovereenkomst op een reguliere manier tot stand gekomen en is de woning tegen een marktconforme prijs verkocht, die zelfs hoger ligt dan de toenmalige WOZ-waarde. De verkoop volgde op al veel oudere plannen om de woning te verbouwen zodat [gedaagde sub 3] daar samen met haar ouders zou kunnen gaan wonen. Op het moment van de totstandkoming van de overeenkomst, behoefde zij er nog geen rekening mee te houden dat CZ zich ook tot haar in privé zou wenden. Bovendien is van benadeling geen sprake, omdat als gevolg van de verkoop de hypotheekschuld van [gedaagde sub 3] is ingelost. Anderzijds zal de woning in geval van executoriale verkoop (na vernietiging van de koopovereenkomst) veel minder opbrengen. CZ heeft ook geen belang bij vernietiging, omdat zij daardoor niet in een betere positie komt dan waarin zij nu verkeert. Om die reden is vernietiging naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar, aldus [gedaagde sub 3] .
2.28.
[gedaagde sub 4] heeft in grote lijnen eenzelfde verweer gevoerd. Hij heeft nog toegevoegd dat de verkoop van de woning is vervroegd om [gedaagde sub 3] te ontzorgen, zodat zij zich kon richten op het leidinggeven aan [gedaagde sub 1] . Dat was hard nodig, omdat alle commotie als gevolg van de onderzoeken veel van haar vergde. Vernietiging leidt er bovendien toe dat [gedaagde sub 4] de door hem betaalde koopsom kwijt is. [gedaagde sub 3] is immers niet in staat dat bedrag terug te betalen.
2.29.
De rechtbank is van oordeel dat voldaan is aan de vereisten voor vernietiging van de koopovereenkomst wegens benadeling als bedoeld in artikel 3:45 BW. De koopovereenkomst is onverplicht aangegaan. Hieraan doet niet af dat mogelijk al langer plannen bestonden voor de verbouwing van de woning om daarna woonruimte te bieden aan zowel [gedaagde sub 3] als haar ouders. Dat betekent immers nog niet dat [gedaagde sub 3] zich (in juridische zin) verplicht had om de woning te verkopen. De verkoop heeft bovendien geleid tot benadeling van CZ in haar verhaalsmogelijkheden. Zou de woning nog eigendom van [gedaagde sub 3] zijn, dan zou CZ zich daarop kunnen verhalen. Dat kan nu niet meer. Voor de woning is weliswaar een geldbedrag in de plaats gekomen, maar CZ heef onbetwist gesteld dat dit bedrag niet (meer) beschikbaar is voor verhaal. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] behoorden te weten dat de verkoop tot benadeling van schuldeisers zou leiden. De koopovereenkomst werd gesloten toen [gedaagde sub 1] al volop in de belangstelling stond van toezichthouders, media en verzekeraars vanwege vermoedens van financiële malversaties. Juist vanwege die commotie hebben zij – volgens [gedaagde sub 4] – haast gemaakt met de verkoop. In deze omstandigheden had het hen redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het goed mogelijk was dat een zorgverzekeraar als CZ zich op enig moment tot [gedaagde sub 3] zou wenden als (indirect) bestuurder van [gedaagde sub 1] .
2.30.
Anders dan [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hebben bepleit, is het inroepen van de vernietiging wegens benadeling door CZ niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. CZ heeft een gerechtvaardigd belang bij het zoveel mogelijk veilig stellen van verhaalsmogelijkheden, zeker nu aannemelijk is dat bij de overige betrokkenen ( [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ) niets te halen valt. Dat vernietiging (groot) nadeel voor [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] met zich brengt, ligt voor de hand maar komt voor hun risico, omdat zij hebben gehandeld in de wetenschap dat schuldeisers zouden worden benadeeld.
2.31.
De vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst is daarom toewijsbaar. CZ vordert daarnaast dat de rechtbank bepaalt dat het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte die nodig is om tot teruglevering van de woning aan [gedaagde sub 3] te komen (artikel 3:300 BW). Deze vordering is niet toewijsbaar. De vernietiging wegens benadeling heeft slechts relatieve werking (artikel 3:45 lid 4 BW). CZ zal zich op de woning kunnen verhalen alsof die het vermogen van [gedaagde sub 3] nooit heeft verlaten.
de proceskosten
2.32.
Jegens [gedaagde sub 3] wordt het grootste deel van de geldvordering afgewezen. Op het punt van het verwijt van opzettelijk onrechtmatig handelen krijgt CZ echter gelijk, en dat geldt ook voor de vordering op grond van pauliana. Dit rechtvaardigt dat [gedaagde sub 3] wordt veroordeeld in de proceskosten van CZ. De vergoeding voor het advocaatsalaris wordt daarbij gebaseerd op de vordering zoals die toewijsbaar is. Dit leidt tot de volgende begroting:
griffierecht € 4.200,--
explootkosten € 124,38
beslagkosten € 1.620,67
advocaatsalaris € 12.538,50 (6,5 punten tarief V)
nakosten € 278,--(mogelijk vermeerderd met nakosten na betekening)
TOTAAL € 18.761,55
2.33.
[gedaagde sub 4] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van CZ vergoeden. Voor de begroting van het advocaatsalaris wordt slechts rekening gehouden met drie proceshandelingen (beslagrekest, dagvaarding en de eerste mondelinge behandeling), omdat de vordering tegen [gedaagde sub 4] in het verdere verloop van de procedure geen rol meer heeft gespeeld. Dit leidt tot de volgende proceskosten:
griffierecht € 4.200,--
explootkosten € 124,38
beslagkosten € 1.620,67
advocaatsalaris € 1.842,-- (3 punten tarief II)
nakosten € 278,--(mogelijk vermeerderd met nakosten na betekening)
TOTAAL € 8.065,05
2.34.
Voor zover de proceskosten elkaar overlappen zijn [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk verbonden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verstaat dat de procedure tussen enerzijds CZ en anderzijds [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is geschorst;
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 3] tot betaling aan CZ van € 186.711,20, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 28 oktober 2020;
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 3] tot betaling aan CZ van € 30.782,52 (onderzoekskosten);
3.4.
vernietigt de koopovereenkomst d.d. 14/18 september 2019 gesloten tussen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] terzake van de onroerende zaak, staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats 1] aan het [adres] , met de kadastrale aanduiding [kadasternummer] ;
3.5.
veroordeelt [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk in de proceskosten van CZ, begroot op € 8.065,05, te voldoen binnen veertien dagen na heden, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening indien het vonnis na niet-tijdige betaling wordt betekend;
3.6.
veroordeelt [gedaagde sub 3] tot betaling aan CZ van € 10.696,50 terzake overige proceskosten;
3.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2025.
[1980/2438]