ECLI:NL:RBROT:2025:11850

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
11692185 VZ VERZ 25-3307
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en billijke vergoeding in arbeidszaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 16 september 2025 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster] B.V. De werknemer was sinds 1 juli 2024 in dienst bij [verweerster] op basis van een jaarcontract. Na een ziekmelding op 15 december 2024, waarbij de werknemer de diagnose Myasthenia Gravis kreeg, volgde op 15 april 2025 een ontslag op staande voet. De werknemer heeft het ontslag betwist en verzocht om betaling van achterstallig loon, een billijke vergoeding, en andere vergoedingen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet geldig was, omdat er geen dringende reden was voor het ontslag. De werkgever had de werknemer ten onrechte beschuldigd van misleiding en werkweigering, terwijl de werknemer zijn beperkingen had gecommuniceerd. De kantonrechter heeft de verzoeken van de werknemer grotendeels toegewezen, inclusief een billijke vergoeding van € 50.000,- bruto, en heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, een transitievergoeding, en een gefixeerde schadevergoeding. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de werkgever in de proceskosten moet bijdragen, omdat zij ongelijk heeft gekregen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11692185 VZ VERZ 25-3307
datum uitspraak: 16 september 2025 (bij vervroeging)
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[verzoeker],
woonplaats: [plaats 1] ,
verzoeker, tevens verweerder in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. M.A. Lacasa,
tegen
[verweerster] B.V.,
vestigingsplaats: [plaats 2] ,
verweerster, tevens verzoekster in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. M.F.J. van Os.
De partijen worden ‘ [verzoeker] ’ en ‘ [verweerster] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het (herziene) verzoekschrift van [verzoeker] , met bijlagen 1 tot en met 37;
  • het verweerschrift van [verweerster] met tegenverzoeken, met bijlagen 1 tot en met 34;
  • het verweerschrift van [verzoeker] tegen de tegenverzoeken, met bijlagen 38 tot en met 40;
  • de spreekaantekeningen van [verzoeker] ;
  • de spreekaantekeningen van [verweerster] .
1.2.
Op 26 augustus 2025 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen besproken. Daarbij was [verzoeker] aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens [verweerster] is de gemachtigde verschenen, vergezeld door zijn collega de heer [persoon A] .

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[verzoeker] werkte sinds 1 juli 2024 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar bij [verweerster] als [functie] . [verweerster] is een online vakantie-aanbieder. Het salaris van [verzoeker] bedroeg € 5.500,- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
2.2.
[verzoeker] heeft zich op 15 december 2024 ziek gemeld bij [verweerster] vanwege acute oogklachten. Uiteindelijk is bij [verzoeker] de diagnose Myasthenia Gravis, een chronische spierziekte, gesteld.
2.3.
[verzoeker] is op 15 april 2025 op staande voet ontslagen. Hij legt zich bij het ontslag neer, maar vraagt (onder andere) om betaling van zijn loon over de periode van 1 april tot en met 15 april 2025, de resterende vakantie-uren en het vakantiegeld tot en met 15 april 2025, een billijke vergoeding, de transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding.
[verweerster] vindt dat de verzoeken moeten worden afgewezen en vraagt zelf om terugbetaling van het loon over de periode van 16 december 2024 tot (na wijziging van haar verzoek)
1 april 2025, een gefixeerde schadevergoeding en vergoeding van de kosten van de bedrijfsarts en van [bedrijfsrecherche] .
2.4.
De kantonrechter wijst de verzoeken van [verzoeker] (grotendeels) toe en wijst de verzoeken van [verweerster] af. Hierna wordt uitgelegd waarom dit de uitkomst is.
Er is geen dringende reden
2.5.
Er is geen dringende reden voor een ontslag op staande voet. Met een dringende reden wordt bedoeld één of meer eigenschappen en/of gedragingen van de werknemer die het voor de werkgever onmogelijk maken om door te gaan met het dienstverband (artikel 7:678 lid 1 BW). Of er een dringende reden is moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden. Hierna wordt uitgelegd waarom hier geen sprake is van een dringende reden.
2.6.
In de ontslagbrief van 15 april 2025 heeft [verweerster] een viertal redenen voor het ontslag op staande voet genoemd: opzettelijke misleiding van [verweerster] en de bedrijfsarts, werkweigering, een ernstige vertrouwensbreuk en het niet meewerken aan/belemmeren van de re-integratie. [verweerster] heeft in deze brief (kort gezegd) vermeld dat uit het observatieverslag van [bedrijfsrecherche] blijkt dat [verzoeker] op meerdere dagen in maart 2025 zelfstandig auto heeft gereden en dat [verweerster] heeft geconstateerd dat hij op
13 april 2025 heeft deelgenomen aan de marathon van Rotterdam en dat hij deze ook heeft uitgelopen, terwijl in de rapportage van de bedrijfsarts van 1 april 2025 is opgenomen dat [verzoeker] nog niet zelfstandig auto rijdt en dat sprake is van beperkingen met betrekking tot langdurige/zware fysieke inspanning.
Auto rijden
2.7.
[verzoeker] heeft op 1 april 2025 een bezoek gebracht aan de nieuwe [bedrijfsarts 1] in Den Bosch. [verzoeker] werd daarbij vergezeld door zijn broer. Dit was ook meteen het laatste consult bij deze bedrijfsarts. In de probleemanalyse van 1 april 2025 heeft deze bedrijfsarts, net als de vorige bedrijfsarts, geadviseerd om nog geen werkhervattingsafspraken te maken en is ook vermeld dat [verzoeker] nog geen auto rijdt. [verzoeker] heeft verklaard dat hij toen tegen de bedrijfsarts heeft gezegd dat hij sinds eind februari 2025 (toen hij medicatie had voor zijn ziekte) kleine stukjes auto rijdt maar dat hij nog niet in staat was om langere afstanden, zoals woon-werkverkeer en de afstand naar Den Bosch voor het consult bij de bedrijfsarts, te rijden. Om die reden heeft zijn broer hem op 1 april 2025 van [plaats 1] naar Den Bosch gereden (en overigens ook op 21 januari 2025 voor het consult bij de eerste bedrijfsarts in Rijswijk). [verzoeker] was in de veronderstelling dat de bedrijfsarts alleen op de langere autoritten doelde, waar hij zich nog niet toe in staat achtte. Aldus [verzoeker] .
De kantonrechter vindt deze verklaring van [verzoeker] plausibel. Deze strookt ook met de bevindingen van [bedrijfsrecherche] , die heeft geconstateerd dat [verzoeker] op 17 maart, 24 maart en op 1 april 2025 slechts enkele (zeer) korte ritjes met de auto heeft gereden om zijn kind naar school te brengen en om een boodschap te doen en dat de broer van [verzoeker] hem op 1 april 2025 naar de bedrijfsarts in Den Bosch heeft gebracht. De verklaring van [verzoeker] vindt bovendien steun in de overgelegde schriftelijke verklaring van zijn broer van 22 augustus 2025. Daarin is ook vermeld dat [verzoeker] op 1 april 2025 aan de bedrijfsarts heeft verteld dat hij inmiddels weer wat korte ritjes met de auto had gereden, maar dat langere ritten nog niet mogelijk waren. [verweerster] heeft tijdens de zitting desgevraagd verklaard dat zij niet met de bedrijfsarts heeft besproken dat [bedrijfsrecherche] heeft geconstateerd dat [verzoeker] inmiddels korte afstanden auto rijdt en hoe dit zich verhoudt met het verslag van de bedrijfsarts van 1 april 2025. Meer in het bijzonder had [verweerster] de bedrijfsarts kunnen vragen wat [verzoeker] nu precies over het autorijden heeft gezegd tijdens het consult op 1 april 2025. Dit had wel op de weg van [verweerster] gelegen maar dat heeft zij niet gedaan.
De conclusie is dat op grond van de door [verweerster] aangevoerde feiten en omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat [verzoeker] de bedrijfsarts en [verweerster] heeft misleid over het auto rijden.
Hardlopen
2.8.
[verzoeker] heeft gesteld dat hij al tijdens het eerste consult bij de eerste bedrijfsarts op 3 januari 2025 heeft meegedeeld dat hij 4 keer per week hard liep en dat hij in training was voor de marathon van Rotterdam. Dit blijkt ook uit de door [verzoeker] overgelegde notities van deze bedrijfsarts (pagina 20 van de medische kaart van [verzoeker] ). Dat dit niet als zodanig in de rapportage van de bedrijfsarts van 3 januari 2025 is opgenomen kan niet aan [verzoeker] worden verweten. Indien [verweerster] daar prijs op had gesteld, had het op haar weg gelegen om dit met de bedrijfsarts te bespreken. [verweerster] wist toen immers ook al dat [verzoeker] zeer actief was met hardlopen en dat hij recent al een halve marathon had gelopen. Dit blijkt uit de e-mail van [verweerster] van 6 januari 2025, die zij bovendien heeft doorgestuurd aan de bedrijfsarts. De gemachtigde van [verweerster] heeft dit tijdens de zitting nog eens erkend. Zowel de bedrijfsarts als [verweerster] waren er dus al begin januari 2025 van op de hoogte dat [verzoeker] zeer intensief hardliep. Nergens blijkt uit dat de gemachtigde van [verzoeker] tijdens een telefoongesprek op 9 januari 2025 aan de gemachtigde van [verweerster] heeft meegedeeld dat [verzoeker] niet meer zou hardlopen. [verweerster] heeft er vervolgens zelf voor gekozen om over te stappen naar een nieuwe bedrijfsarts, [bedrijfsarts 2] . Voor zover deze bedrijfsarts niet op de hoogte was van het hardlopen valt dit niet aan [verzoeker] te verwijten. [verweerster] , die hier kennelijk zwaar aan tilde, had [bedrijfsarts 2] hierover desgewenst zelf kunnen informeren.
De conclusie is dat op grond van de door [verweerster] aangevoerde feiten en omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat [verzoeker] de bedrijfsarts en [verweerster] heeft misleid over het hardlopen.
Sociale media
2.9.
[verweerster] heeft ten slotte nog gesteld dat het (op)volgen van berichten op LinkedIn door [verzoeker] niet te verenigen valt met het volgens de bedrijfsarts niet kunnen verrichten van beeldschermwerk. [verweerster] heeft deze reden echter niet in de ontslagbrief aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd. Alleen al hierom kan het gebruik van sociale media niet als dringende reden worden aangemerkt. De kantonrechter overweegt overigens nog dat [verzoeker] ook hiervan geen verwijt valt te maken. De door [verweerster] overgelegde berichten hebben betrekking op een langere periode (van december 2024 tot 14 mei 2025) en kunnen niet gelijkgesteld worden met het dagelijks intensief verrichten van beeldschermwerk.
Geen werkweigering/ ernstige vertrouwensbreuk / niet meewerken aan /belemmeren re-integratie
2.10.
Het voorgaande leidt er tevens toe dat geen sprake is van werkweigering, een door [verzoeker] veroorzaakte ernstige vertrouwensbreuk en het niet meewerken aan/belemmeren van zijn re-integratie voor zover dat is gebaseerd op de stellingen van [verweerster] met betrekking tot het hardlopen, het autorijden en/of het social media gebruik. [verweerster] heeft deze verwijten ook niet anderszins onderbouwd.
Conclusie: het ontslag is niet geldig
2.11.
Omdat het ontslag vanwege het ontbreken van een dringende reden al niet geldig is, hoeft niet meer te worden beoordeeld of aan de andere voorwaarden voor een ontslag op staande voet (onverwijld opzeggen en onverwijld meedelen van de reden (artikel 7:677 lid 1 BW) is voldaan. [verzoeker] heeft gevraagd voor recht te verklaren dat de opzegging in strijd met artikel 7:671 BW heeft plaatsgevonden. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat [verzoeker] niet duidelijk heeft gemaakt welk afzonderlijk belang hij hierbij heeft (artikel 3:303 BW).
[verweerster] moet het achterstallige loon van € 2.750,- bruto betalen
2.12.
De arbeidsovereenkomst is op 15 april 2025 geëindigd. Partijen zijn het erover eens dat [verweerster] het loon over de periode van 1 april tot 15 april 2025 niet heeft betaald. [verweerster] wordt daarom veroordeeld tot betaling van dit loon van € 2.750,- bruto (de helft van het maandloon van € 5.500,- bruto). De verzochte wettelijke rente en de wettelijke verhoging over het achterstallige loon wordt toegewezen op de hierna te melden wijze. De kantonrechter ziet gelet op hetgeen hiervoor (r.o. 2.5 – 2.10) is overwogen en hetgeen hierna (r.o. 2.14 – 2.16) wordt overwogen geen aanleiding om deze verhoging te matigen.
[verweerster] moet zorgdragen voor een correcte eindafrekening en de resterende vakantie-uren en het vakantiegeld betalen
2.13.
De verzochte afgifte van een eindafrekening binnen twee weken na de betekening van deze beschikking wordt als onweersproken toegewezen. Ditzelfde geldt voor de betaling van in totaal 103,09 opgebouwde maar niet-genoten vakantie-uren en het vakantiegeld, berekend tot en met 15 april 2025. De verzochte wettelijke rente en de wettelijke verhoging wordt toegewezen op de hierna te melden wijze. De kantonrechter ziet gelet op hetgeen hiervoor (r.o. 2.5 – 2.10) is overwogen en hetgeen hierna (r.o. 2.14 – 2.16) wordt overwogen geen aanleiding om deze verhoging te matigen.
[verweerster] moet een billijke vergoeding betalen van € 50.000,- bruto
2.14.
Omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een ontslag op staande voet heeft [verzoeker] recht op een billijke vergoeding (artikel 7:681 lid 1 sub a BW en artikel 7:671 BW). De Hoge Raad heeft uitgangspunten gegeven voor het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding [1] . De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval. Daarbij kan in aanmerking worden genomen hoe lang de arbeidsovereenkomst nog zou hebben geduurd als het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever wordt weggedacht. Ook mag rekening worden gehouden met de gevolgen van het ontslag. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De kantonrechter vindt in dit geval een billijke vergoeding van € 50.000,- bruto passend. Hierna wordt uitgelegd waarom.
2.15.
Na de ziekmelding door [verzoeker] is [verweerster] er al snel ‘met gestrekt been’ ingegaan en heeft in zeer korte tijd een conflict laten ontstaan. Bij e-mail van 6 januari 2025 heeft [verweerster] aan [verzoeker] meegedeeld dat [verweerster] twijfelt aan de juistheid van zijn ziekmelding en hetgeen hij op 3 januari 2025 aan de bedrijfsarts heeft verteld over zijn beperkingen, omdat [verzoeker] actief was met hardlopen en op LinkedIn. Zoals hiervoor (r.o. 2.8 – 2.9) is geoordeeld bestond hiervoor geen enkele grond. In dit bericht is [verzoeker] bovendien direct de volgende dag om 09.00 uur opgeroepen op het kantoor van [verweerster] én is meegedeeld dat het loon wordt opgeschort. Bij e-mail van 8 januari 2025 (20:12 uur) heeft [verweerster] [verzoeker] wederom opgeroepen om de volgende dag (om 12:00) op kantoor te verschijnen voor een gesprek. Vervolgens is bij e-mail van 9 januari 2025 aan de gemachtigde van [verzoeker] meegedeeld dat het loon wordt opgeschort en is aangekondigd dat de loonbetaling wordt stopgezet als [verzoeker] de volgende dag niet op kantoor verschijnt. In de rapportage van de bedrijfsarts van 3 januari 2025 is vermeld dat geen re-integratie wordt geadviseerd en dat [verzoeker] alleen als telefonische vraagbaak voor collega’s bereikbaar zou kunnen zijn. Nergens blijkt uit dat de bedrijfsarts heeft geadviseerd dat [verzoeker] op kantoor moest verschijnen. Er bestond dan ook geen enkele reden voor deze herhaalde oproep door [verweerster] . [verweerster] is dus volstrekt ten onrechte tot (de aankondiging van) een loonopschorting en zelfs een loonstop overgegaan.
2.16.
Ook in de daarop volgende periode heeft [verweerster] niet gehandeld zoals van een goed werkgever verwacht mag worden. Op grond van het bij [verweerster] – ten onrechte – bestaande wantrouwen met betrekking tot de ziekmelding en de beperkingen van [verzoeker] heeft zij er niet voor gekozen om (telefonisch) in gesprek te gaan met [verzoeker] en hem te vragen om een toelichting, maar zij heeft er voor gekozen om [bedrijfsrecherche] in te schakelen. Dit is in de gegeven omstandigheden een buitenproportionele maatregel. Daarmee heeft [verweerster] bovendien een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [verzoeker] en zijn gezin. [bedrijfsrecherche] heeft [verzoeker] op verschillende dagen bij zijn woning geobserveerd, is hem gevolgd en heeft diverse foto’s gemaakt. De kantonrechter kan zich goed voorstellen dat de inzet van [bedrijfsrecherche] voor veel extra stress bij [verzoeker] heeft gezorgd, terwijl stress volgens de bedrijfsarts gezien zijn ziektebeeld juist zoveel mogelijk vermeden moet worden. In een periode waarin [verzoeker] in een kwetsbare levensfase verkeerde, heeft [verweerster] hem niet gesteund maar het hem juist extra moeilijk gemaakt en hem de mogelijkheid ontnomen om op enig moment bij [verweerster] te kunnen re-integreren. Weliswaar was sprake van een tijdelijke arbeidsovereenkomst (voor de duur van een jaar) en ontvangt [verzoeker] thans een Ziektewetuitkering, maar gelet op de overige hiervoor genoemde feiten en omstandigheden én in aanmerking nemende dat door het optreden van [verweerster] het solliciteren bij een nieuwe werkgever lastiger is (omdat [verzoeker] niet bij [verweerster] heeft kunnen re-integreren), is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van een hoge mate van verwijtbaarheid van [verweerster] . Daarom wordt aan [verzoeker] een billijke vergoeding van € 50.000,- bruto toegekend. De wettelijke rente over de billijke vergoeding wordt toegewezen vanaf twee weken na de datum van deze beschikking.
[verweerster] moet een transitievergoeding van € 1.820,42 bruto betalen
2.17.
[verzoeker] heeft recht op een transitievergoeding omdat aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan en het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] (artikel 7:673 lid 1 en lid 7 BW).
Partijen zijn het erover eens dat op basis van het loon en de duur van de arbeidsovereenkomst, uitgaande van een einddatum van 1 juni 2025 (met inachtneming van een opzegtermijn van een maand) [2] , de hoogte van de transitievergoeding € 1.820,42 bruto is. [verzoeker] heeft zijn verzoek in die zin gewijzigd. Daarom moet [verweerster] dit bedrag betalen.
De wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 1 BW).
[verweerster] moet een gefixeerde schadevergoeding van € 8.250,- bruto betalen
2.18.
[verweerster] moet een vergoeding voor onregelmatige opzegging aan [verzoeker] betalen. [verweerster] heeft namelijk de arbeidsovereenkomst per direct opgezegd zonder rekening te houden met een opzegtermijn (artikel 7:672 lid 11 BW). Die vergoeding is – kort gezegd – gelijk aan het loon dat [verzoeker] zou hebben gekregen als [verweerster] bij de opzegging wel rekening zou hebben gehouden met de opzegtermijn. Er geldt een opzegtermijn van een maand. De arbeidsovereenkomst had dus niet eerder dan per 1 juni 2025 kunnen worden beëindigd. Dit betekent dat [verzoeker] recht heeft op een vergoeding van € 8.250,- bruto. [verweerster] heeft dit ook niet betwist. Daarom moet [verweerster] dit bedrag betalen. De wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding wordt toegewezen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 1 BW).
[verweerster] moet specificaties verstrekken
2.19.
De verzochte afgifte van specificaties met betrekking tot de toewijsbare bedragen zal als onweersproken worden toegewezen. De kantonrechter maakt gebruik van de bevoegdheid tot maximering van de in dit kader gevorderde dwangsom tot een bedrag van € 5.000,- in totaal.
[verweerster] hoeft geen buitengerechtelijke incassokosten te betalen
2.20.
De verzochte vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
[verzoeker] hoeft geen gefixeerde schadevergoeding, het loon over de periode van 16 december 2024 tot 1 april 2025 en de kosten van de bedrijfsarts en [bedrijfsrecherche] te betalen
2.21.
De door [verweerster] verzochte gefixeerde schadevergoeding (artikel 7:677 lid 2 BW) is niet binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd ingesteld (artikel 7:686a lid 4 sub a BW). [verweerster] is daarom niet-ontvankelijk in dit verzoek.
De kantonrechter overweegt nog dat ook in het geval dit verzoek wel tijdig was ingesteld, [verweerster] geen recht had op een gefixeerde schadevergoeding omdat het ontslag niet geldig is. De overige verzoeken van [verweerster] worden (alleen al) om dezelfde reden afgewezen.
[verweerster] moet de proceskosten betalen
2.22.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] , omdat zij ongelijk krijgt.
De kantonrechter begroot de kosten die [verweerster] aan [verzoeker] moet betalen op € 90,- aan griffierecht, € 814,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dit is in totaal € 1.039,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als de uitspraak wordt betekend.
Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
2.23.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat [verzoeker] dat heeft gevraagd en [verweerster] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] te betalen het achterstallige loon van € 2.750,- bruto over de periode van 1 april 2025 tot en met 15 april 2025, vermeerderd met de wettelijke verhoging zoals bedoeld in artikel 7:625 BW van maximaal 50%, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de data van opeisbaarheid tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [verweerster] tot afgifte aan [verzoeker] van een correcte eindafrekening binnen twee weken na de betekening van deze beschikking en om aan [verzoeker] te betalen 103,09 uur aan resterende vakantie-uren en het vakantiegeld, berekend tot en met 15 april 2025, vermeerderd met de wettelijke verhoging zoals bedoeld in artikel 7:625 BW van maximaal 50%, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de data van opeisbaarheid tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] een billijke vergoeding van € 50.000,- bruto te betalen, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf twee weken na de datum van deze beschikking tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] de transitievergoeding van € 1.820,42 bruto te betalen, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd tot de dag dat volledig is betaald;
3.5.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] een gefixeerde schadevergoeding van € 8.250,- bruto te betalen, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 15 april 2025 tot de dag dat volledig is betaald;
3.6.
veroordeelt [verweerster] tot afgifte aan [verzoeker] van deugdelijke specificaties met betrekking tot de bovenstaande bedragen binnen twee weken na de betekening van deze beschikking en bepaalt dat [verweerster] een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat zij nadien in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, ter hoogte van € 100,- per dag met een maximum van € 5.000,- in totaal;
3.7.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, die aan de kant van [verzoeker] tot vandaag worden vastgesteld op € 1.039,-;
3.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. van Kalmthout en in het openbaar uitgesproken. 764

Voetnoten

1.Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (
2.Hoge Raad 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1286