ECLI:NL:RBROT:2025:12206

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
687753 HA ZA 24-896
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige handelingen van zoon met bankrekening moeder en schadevergoeding aan vader

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 6 augustus 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vader en zijn zoon. De vader vorderde schadevergoeding van zijn zoon, die zonder rechtsgrond betalingen, overboekingen en kasopnames heeft verricht vanaf de bankrekening van de moeder, die aan Alzheimer leed. De rechtbank oordeelde dat er vanaf 2020 substantiële twijfel bestond over de wilsonbekwaamheid van de moeder, waardoor de zoon verantwoordelijk was voor het verantwoorden van zijn uitgaven. De vader stelde dat de zoon meer dan € 100.000,- had onttrokken aan de bankrekening van de moeder, wat de zoon betwistte. De rechtbank concludeerde dat de zoon onrechtmatig had gehandeld en veroordeelde hem tot betaling van € 105.520,46 aan de vader, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/687753 / HA ZA 24-896
Vonnis van 6 augustus 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.J. van der Duyn Schouten te Dordrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. N.T. Vogelaar te Maasdijk.
Partijen zullen, omdat de achternamen niet onderscheidend zijn, hierna vader en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 oktober 2024, met producties 1 tot en met 14;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;
- de ten behoeve van de mondelinge behandeling overgelegde producties 15 en 16 van vader;
- de ten behoeve van de mondelinge behandeling overgelegde producties 6 tot en met 8 van [gedaagde] ;
- de akte indienen producties van vader van 16 april 2025, met productie 17;
- de akte na comparitie van partijen van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 2 april 2025. Aanwezig waren namens vader: zijn advocaat, zoon [persoon A] (hierna: [persoon A] ) en dochter [persoon B] (hierna: [persoon B] ). [gedaagde] was eveneens aanwezig, vergezeld van zijn advocaat.
1.3.
Op 25 juni 2025 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Aanwezig waren vader, vergezeld van zijn advocaat en [persoon A] , en [gedaagde] , vergezeld van zijn advocaat.

2.Het geschil

2.1.
De vordering van vader strekt tot veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van [gedaagde] tot betaling aan vader van € 113.331,21, met nader gespecificeerde wettelijke rente en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure. Vader stelt daartoe, kort samengevat, primair dat [gedaagde] gelden heeft gestolen of verduisterd en aldus onrechtmatig heeft gehandeld, en subsidiair dat sprake is van onverschuldigde betalingen.
2.2.
Vader was in gemeenschap van goederen gehuwd met [persoon C] (hierna: moeder), tot haar overlijden op 1 juli 2024. Zij had geen testament opgemaakt en na haar overlijden heeft vader daarom op grond van artikel 4:13 BW al haar goederen verkregen. Zij hebben samen drie kinderen: [persoon A] , [persoon B] en [gedaagde] . Vanaf 2015 is [gedaagde] zijn ouders gaan helpen met de dagelijkse boodschappen. Begin 2020 is bij moeder Alzheimer vastgesteld. Volgens vader is haar gezondheid in de loop van 2020 zodanig verslechterd, dat intensieve zorg was vereist. Medio 2020 heeft [gedaagde] met instemming van alle betrokkenen een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) aangevraagd om zelf voor moeder te zorgen. In 2021 is de verhouding tussen vader en [gedaagde] verslechterd.
[gedaagde] heeft van maart 2020 tot 1 december 2023 de beschikking gehad over de ABN AMRO-bankrekening op naam van moeder (hierna: de bankrekening), waarvan het saldo echter aan moeder én vader toebehoorde. Op laatstgenoemde datum is de bankrekening door de bank geblokkeerd wegens een vermoeden van fraude, naar aanleiding van een melding van mogelijk misbruik van de bankpas van moeder. Sinds 3 mei 2024 zijn de goederen van moeder onder bewind gesteld, met [persoon A] als bewindvoerder.
2.3.
Vader stelt dat [persoon A] , toen hij bewindvoerder was geworden, heeft geconstateerd dat meer dan € 100.000,- aan de genoemde bankrekening is onttrokken. Aan [gedaagde] is vervolgens door vaders advocaat, onder overlegging van een Excelbestand van alle onduidelijke posten, diverse malen om opheldering gevraagd, die echter niet is gekomen.
Vader stelt dat moeder en hij nooit toestemming hebben gegeven voor de hierna te bespreken overboekingen, betalingen en contante opnames en dat die nooit aan hen ten goede zijn gekomen. Vanaf 14 maart 2020 had vader geen werkende bankpas meer van de bankrekening en zijn alle betalingen en overboekingen vanaf die rekening door [gedaagde] gedaan. Behoudens kleine bedragen bij verjaardagen hebben vader en moeder ook nooit schenkingen aan [gedaagde] en zijn kinderen gedaan.
In 2019 zijn twee overboekingen aan de kinderen van [gedaagde] gedaan, totaal € 5.000,-. Vader stelt dat daarover geen overleg met hem of moeder is geweest en betwist dat hij of moeder deze of andere schenkingen aan [gedaagde] of zijn kinderen heeft gedaan. De kinderen van [persoon A] hebben niets ontvangen, terwijl vader en moeder alle kleinkinderen gelijk wilden behandelen.
In de loop van 2020 is het uitgavenpatroon vanaf de bankrekening veranderd en gingen de specificaties ontbreken, aldus nog steeds vader. Ook werden gelden overgemaakt naar de kinderen van [gedaagde] en werden aankopen gedaan bij webshops en winkels waar vader en moeder niets hebben gekocht (zoals Coolblue, Gamma, Hornbach, Vuijk Scooters, grote maten winkel Ulla Popken en Houthandel Van Gelder). Vader en moeder hebben hun huis niet laten verbouwen, rijden geen scooter, hebben (anders dan de echtgenote van [gedaagde] ) geen grote maat en zijn al langere tijd niet in het buitenland geweest, waar is gepind.
In de jaren 2021, 2022 en 2023 blijft het uitgavenpatroon anders en zijn er diverse grote overboekingen naar de betaalrekening van [gedaagde] , zoals op 11 mei 2021 een bedrag van € 6.604,- met omschrijving “Vrijstelling 2021” en op 4 januari 2022 een bedrag van € 5.677,- met omschrijving “Schenking 2022”. Vader betwist ook dat deze bedragen zijn geschonken.
Vader heeft een overzicht gemaakt van onverklaarbare uitgaven, geldopnames en overboekingen over de jaren 2015 tot en met 2023, optellend tot € 118.331,21. Omdat [gedaagde] vanaf maart 2020 – toen hij de overboekingen niet meer specificeerde – regelmatig voor zijn ouders kookte, gaat vader ervan uit dat dit ongeveer € 1.250,- per jaar heeft gekost, gedurende vier jaar, totaal € 5.000,-. Hij vordert daarom € 113.331,21, met rente over de diverse per jaar gestolen of verduisterde bedragen.
2.4.
[gedaagde] heeft de vorderingen betwist. Op hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, wordt hierna bij de beoordeling ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
[gedaagde] heeft allereerst ter discussie gesteld of [persoon A] aan het levenstestament van vader de bevoegdheid ontleent om de onderhavige procedure te voeren. Die vraag behoeft echter niet beantwoord te worden, aangezien niet [persoon A] , maar vader de eisende partij is en vaders advocaat expliciet verklaard heeft dat vader hem verteld heeft dat hij – zij het met pijn in het hart – deze procedure wil voeren. Een advocaat die verklaart voor iemand op te treden, pleegt daarbij op zijn woord te worden geloofd. Dit zou anders kunnen zijn indien er omstandigheden zijn die gerede twijfel aan die verklaring oproepen, maar daarvan is niet gebleken. In het bijzonder is niet gebleken dat vader zijn wil niet of niet in vrijheid heeft kunnen bepalen. Dat volgt ook niet uit de omstandigheid dat hij 96 jaar is, het emotioneel vindt om naar de zitting te komen en – partijen verschillen daarover van mening – mogelijk hardhorend is.
Evenmin volgt het uit de door [gedaagde] nog overgelegde verklaring van zijn dochter [persoon D] : “Opa heeft ook gezegd dat hij allemaal handtekening [sic, toevoeging rechtbank] moest zetten, het ging over geld, daar was mijn oom [persoon A] mee bezig. Hij zei dat hij niet wist wat er allemaal speelde, dat liet hij ook aan mij blijken, maar het had voornamelijk met geld te maken.” Nadat ter zitting van 2 april 2025 door de advocaat van [gedaagde] de – volgens vader digitaal op een apparaat geplaatste – handtekening van vader onder de door vader overgelegde verklaring van 25 maart 2025 ter discussie was gesteld, heeft vader een naar aanleiding van de zitting aangepaste en – naar zijn advocaat verklaarde: in het bijzijn van de advocaat – ondertekende verklaring van 4 april 2025 overgelegd. Daarin heeft hij onder meer verklaard dat het onzin is dat hij de zaak niet wil en niet goed zou begrijpen wat er aan de hand is. Vaders advocaat heeft daarbij nog toegelicht dat uit onderdelen van het overleg met vader zou kunnen worden afgeleid dat vader de zaak niet wil, maar dat op basis van het volledige overleg het de advocaat helder is dat vader goed beseft wat er speelt en nog steeds achter zijn beslissing staat om de procedure te starten, al zou hij willen dat deze zaak, die zeer zwaar drukt op vader, niet nodig was geweest.
Nadat bij akte na comparitie door [gedaagde] na en op grond van een persoonlijk gesprek van hem met vader opnieuw twijfel was geuit aan de wens van vader om deze procedure te voeren, is een nadere zitting bepaald, waarvoor vader is opgeroepen. Tijdens die zitting van 25 juni 2025, waarbij vader in persoon aanwezig was, heeft vader naar waarneming van de rechtbank duidelijk en herhaaldelijk verklaard dat hij wil dat [gedaagde] – die zijn zoon blijft en tegen wie hij verder niets heeft – het geld terugstort, zodat het na vaders overlijden eerlijk kan worden gedeeld en alle drie de kinderen hetzelfde krijgen. Hij heeft ook verklaard dat hij wil dat de rechtbank daar een beslissing over neemt, omdat hij het zelf niet kan regelen. De verweren die de wilsvorming of de instemming van vader met deze procedure in twijfel trekken, worden daarom verworpen.
3.2.
[gedaagde] heeft vervolgens ter discussie gesteld of hij jegens moeder een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording heeft gehad en zo ja, of die verplichting ook jegens vader als erfgenaam bestaat.
Bij de beoordeling hiervan stelt de rechtbank voorop dat volgens vaste rechtspraak een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige rechtsverhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1848).
De (financiële) rechtsverhouding tussen moeder en [gedaagde] kenmerkte zich door de door moeder aan [gedaagde] in de vorm van een verstrekte bankpas, al of niet stilzwijgend verleende volmacht om ten laste van de bankrekening geld op te nemen en betalingen te doen. Aanwijzingen voor het bestaan van een (voor [gedaagde] minder gunstig) alternatief scenario dat slechts sprake was van bijvoorbeeld lastgeving, waarbij slechts bepaalde uitgaven mochten worden gedaan, ontbreken. Uit vaste rechtspraak (arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4167) volgt dat er geen rekening en verantwoording aan de erfgenamen afgelegd behoeft te worden als niet is komen vast te staan dat de erflater ten tijde van de volmachtverlening en het gebruik van de volmacht niet in staat was zijn of haar wil te bepalen, de erflater tevens bij leven geen aanleiding heeft gezien om de gevolmachtigde ter verantwoording te roepen en niet is gesteld dat sprake is van misbruik van omstandigheden.
In het onderhavige geval doen de genoemde omstandigheden waaronder er geen verantwoording aan erfgenamen behoeft te worden afgelegd, zich niet voor, althans niet over de gehele periode van 2015 tot en met 2023. Al in 2019 is [gedaagde] naar eigen zeggen in zijn conclusie van antwoord voor het eerst met moeder naar de huisarts geweest om te onderzoeken of er sprake was van dementie. Ter zitting heeft hij verklaard de reden niet meer te weten, maar dat de huisarts een test adviseerde om te kijken of moeder vasculaire dementie had. Kennelijk was er daarvoor dus reden. Volgens [gedaagde] is toen geconstateerd dat sprake was van vasculaire dementie in een beginstadium, dat nog geheel niet ernstig was. Begin 2020 is, naar vader onweersproken heeft aangevoerd en kennelijk nadat er opnieuw reden voor onderzoek was, de diagnose Alzheimer gesteld. Na een val in januari 2020 heeft moeder, aldus [gedaagde] , voor de derde maal die winter een longontsteking gehad en is er in overleg met de longarts en de geriater besloten om niet verder te behandelen en is moeder naar huis gegaan om te overlijden. Toen zij toch weer opgeknapt was – en er gesprekken waren geweest met een casemanager ouderenzorg voor plaatsing in een verzorgingstehuis – raakte moeder in paniek als zij alleen gelaten werd en moest er 24 uur per dag iemand aanwezig zijn. Medio juli 2020 was er, naar [gedaagde] heeft verklaard, plaats in een verzorgingstehuis voor demente ouderen. Bij de bestaande wachtlijsten in de gezondheidszorg acht de rechtbank het een feit van algemene bekendheid dat een dergelijke opname pas plaatsvindt als dat echt nodig is.
Hoewel achteraf uiteraard niet van moment tot moment of zelfs maar van maand tot maand kan worden vastgesteld hoe helder moeder was en in welke mate zij interesse kon opbrengen en opbracht voor haar bankafschriften, acht de rechtbank het geschetste totaalbeeld zodanig duidelijk, dat het – bij gebreke van voldoende concrete aanwijzingen voor het tegendeel – voor gehouden moet worden dat er vanaf begin 2020 substantiële twijfel over moet zijn geweest of moeder in verband met het gebruik van de bankpas door [gedaagde] in staat was haar wil te bepalen, de uitgaven te controleren en [gedaagde] eventueel ter verantwoording te roepen.
De stellingen van [gedaagde] dat moeder in de loop der jaren nauwelijks achteruit is gegaan en tot het laatst in staat was de handelingen van [gedaagde] te overzien, moet tegenover de beschikbare informatie en het geschetste totaalbeeld als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd. Terzijde tekent de rechtbank hierbij aan dat de hiervoor gemaakte cesuur tussen 2019 en 2020 in die zin ook van proceseconomische aard is, dat de door vader betwiste uitgaven in 2019 slechts € 3,- beliepen, zodat het niet reëel is nader onderzoek te doen naar de toestand van moeder gedurende 2019, waarin voor het eerst een concrete aanwijzing voor mogelijke dementie is gebleken, namelijk het bezoek door [gedaagde] met moeder aan de huisarts voor onderzoek naar dementie.
De rechtbank is daarom van oordeel dat wat betreft de jaren vóór 2020 er onvoldoende aanwijzingen zijn dat moeder haar wil niet kon bepalen en niet zelf de uitgaven – waaronder de bedragen die volgens [gedaagde] aan zijn kinderen geschonken zijn – heeft kunnen controleren, terwijl niet is gebleken dat zij daar toen vragen over heeft gesteld en er evenmin aanwijzingen zijn voor misbruik van omstandigheden. Onder deze omstandigheden moet het ervoor gehouden worden dat moeder met de overboekingen en geldopnames in die eerdere jaren heeft ingestemd en bestaat er onvoldoende aanleiding om [gedaagde] gehouden te achten nu alsnog over die eerdere jaren verantwoording af te leggen aan de erfgenaam van moeder, vader. Dit betekent dat de over de jaren vóór 2020 wegens niet verantwoorde opnames of betalingen gevorderde schadevergoeding van € 5.949,06 moet worden afgewezen.
3.3.
Dit ligt anders voor de jaren 2020 en later. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor genoemde arrest uit 2021 ook overwogen dat het antwoord op de vraag of een verantwoording over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer geboden is, sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.
In dit geval is het beheer gevoerd omdat, zoals voortvloeit uit het hiervoor overwogene, moeder dat zelf niet meer kon. Het ligt bij beheer door een zoon van gelden van zijn moeder en bij de nu gevraagde verantwoording door vader, uiteindelijk mede in het belang van zijn twee andere kinderen, in het algemeen niet voor de hand dat als er een keer voor een paar tientjes aan boodschappen wordt gedaan, dit na jaren nog verantwoord moet kunnen worden. Anderzijds heeft [gedaagde] kennelijk in grote mate zelfstandig kunnen handelen en, nu niet is gebleken dat moeder of vader die zelfstandigheid heeft willen beperken, ook mogen handelen. Dat schept ook een verantwoordelijkheid en dit te meer daar het over het algemeen weliswaar geen grote transacties zijn, maar wel zeer veel transacties, regelmatig tientallen per maand, optellend dus tot gemiddeld meer dan € 25.000,- over elk van de jaren 2020 tot en met 2023. Dat is van een geheel andere orde dan eens een keer voor een paar tientjes boodschappen doen of een keer een rollator of desnoods een televisie kopen. Daar komt bij dat moeder, naar eveneens voortvloeit uit het hiervoor overwogene, vanaf begin 2020 niet meer in staat moet worden geacht het beheer te overzien en voor haar belangen op te komen. Zoals hiervoor is overwogen moet het ervoor gehouden worden dat er vanaf 2020 substantiële twijfel over moet zijn geweest of moeder in verband met het gebruik van de bankpas door [gedaagde] in staat was haar wil te bepalen, de uitgaven te controleren en [gedaagde] eventueel ter verantwoording te roepen. Al met al heeft [gedaagde] er naar het oordeel van de rechtbank voor de jaren 2020 en later rekening mee moeten houden zijn uitgaven en opnames van de bankrekening van moeder te moeten kunnen verantwoorden.
Dat [gedaagde] destijds zijn uitgaven van de bankrekening van moeder niet heeft verantwoord, noch afspraken heeft gemaakt met vader en eventueel [persoon A] en [persoon B] over welke uitgaven van moeders bankrekening toelaatbaar waren, moet voor zijn risico komen. Daarbij weegt mee dat [gedaagde] uit de aard der zaak op de hoogte was van de over de periode 2020-2023 zeer substantiële uitgaven die hij deed, terwijl niet is gesteld of gebleken dat vader, [persoon A] of [persoon B] toen inzicht hadden in de rekeningafschriften van moeders bankrekening en daardoor, of anderszins, reden hadden om te twijfelen aan het gebruik door [gedaagde] van die bankrekening en daarom om verantwoording hadden moeten vragen. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij zelf alle in geding zijnde betalingen heeft gedaan. Zijn algemene, maar door vader betwiste stelling dat het merendeel van de uitgaven in overleg met vader is gedaan, legt onvoldoende gewicht in de schaal. [gedaagde] heeft wel aangevoerd dat vader via zijn iPad inzage had in de bankrekening en bij de jaarlijkse belastingaangifte, die vader zelf deed, de saldi op de diverse bankrekeningen zag, maar tijdens de zitting van 25 juni 2025 heeft vader onbetwist aangevoerd dat hij via zijn iPad wel inzage had in zijn eigen bankrekening, waar een eerdere opmerking van hem, in zijn verklaring van 4 april 2025, over de inzage betrekking op had, maar dat hij geen inzage had in de bankrekening van moeder en die niet kon volgen, omdat moeder bij een andere bank wilde bankieren.
Verder heeft vader tijdens de zitting van 25 juni 2025 verklaard dat hij tot het moment dat hij op 61-jarige leeftijd stopte met werken, zelf de belastingaangiften heeft gedaan. Hij heeft verklaard dat hij het over de jaren daarna niet meer weet: het kan zijn dat [gedaagde] het deed en hij wist niet of de andere kinderen het ook deden. Hieruit kan onvoldoende worden afgeleid dat vader zodanig betrokken is geweest bij belastingaangiftes over de jaren 2020 en later, dat hij daarbij op grond van saldi van de bankrekening van moeder heeft moeten merken dat er zoveel geld van de bankrekening van moeder was verdwenen dat dit vragen had moeten oproepen. Ook wanneer [gedaagde] veronderstellenderwijze wordt gevolgd in zijn stellingen dat hij de belastingaangifte, ook voor moeder, samen met vader deed, waarbij vader de belastingaangifte opende en alles keurig in een map had en [gedaagde] erbij zat, kan daaruit niet worden afgeleid dat vader, mede in aanmerking genomen zijn leeftijd en het royale positieve saldo op de betrokken bankrekening van moeder, zodanig gedetailleerd bij die aangifte betrokken is geweest, dat het ten opzichte van een jaar eerder lagere saldo op de bankrekening van moeder hem had moeten opvallen en vragen had moeten oproepen. Veeleer zou het juist ook in de rede hebben kunnen liggen dat [gedaagde] , die wel op de hoogte was van het saldoverloop, dat jaarlijkse moment van belastingaangifte zou hebben aangegrepen om vader te wijzen op de daling in het saldo en hem die daling toe te lichten of die door hem te laten accorderen.
3.4.
Wat betreft de diverse concrete opnamen en uitgaven heeft [gedaagde] verklaard dat er, toen moeder na een korte periode in het verzorgingstehuis in juli 2020 weer naar huis was gekomen, in overleg met vader de nodige aanpassingen in huis zijn doorgevoerd: “zoals toilet verhogen, drempels verwijderen, douchestoel, rollator, rolstoel, wandbeugels, senioren bedden en nieuwe matrassen, beddengoed, linnengoed, leuke en gezellige dingetjes voor in huis etc. Ook is een volledige nieuwe garderobe voor moeder aangeschaft en werd er voor vader af en toe wat nieuws gekocht.” Om moeder bezig te houden, stelt [gedaagde] talloze kleurboeken en kleurpotloden voor haar te hebben gekocht. In overleg heeft hij privézaken aangeschaft vanuit de bankrekening van moeder, die dan cash terugbetaald werden.
Over de schenking in 2022 is volgens [gedaagde] afgesproken dat [gedaagde] die vanaf de bankrekening van moeder naar zijn privérekening zou overmaken en dat vader vanaf zijn eigen bankrekening het bedrag aan de andere (klein)kinderen zou overmaken. Hij stelt dat de schenking met de uitdrukkelijke toestemming van vader en moeder is gedaan.
Voorts heeft [gedaagde] verklaard dat er – in overleg of omdat het noodzakelijk was – een aantal goederen zijn aangeschaft, zoals een iPad, iPhone, grotere televisie, een televisie voor op de slaapkamer van vader, keukenapparatuur zoals een blender en keukenmachine, en andere zaken. Bedragen in de bouwmarkt zijn uitgegeven om het huis zo veilig mogelijk te maken.
[gedaagde] stelt verder dat hij - om het spaarvermogen te laten dalen met het oog op een eventuele eigen bijdrage voor een plaats in een verzorgingstehuis - in overleg met vader in eigen huis wat klussen heeft laten uitvoeren, dat hij die klussen betaald heeft vanaf de bankrekening van moeder en dat hij de bedragen contant heeft teruggegeven. Hetzelfde geldt voor betalingen bij Vuijk Scooter en bij Houthandel Van Gelder: ook deze bedragen zijn contant en volledig aan vader terugbetaald. De uitgaven bij Ulla Popken waren omdat moeder door medicijngebruik in eerste instantie wat zwaarder was geworden. Opnames bij de geldautomaat deed [gedaagde] in opdracht van vader of vader pinde zelf. Vader bewaarde het geld in envelopjes in een houten kistje dat hij op slot deed.
[gedaagde] heeft ten slotte aangevoerd dat de uitgaven voor levensonderhoud veel hoger waren dan € 100,- per maand, bijvoorbeeld voor wasmiddelen (vaker wassen draaien), verzorgingscrème en vitaminepillen op doktersadvies.
3.5.
Hiertegenover heeft vader in zijn verklaring van 4 april 2025 onder meer verklaard dat hij het overgelegde overzicht van de betalingen/overboekingen dat optelt tot het gevorderde bedrag (productie 7 bij de dagvaarding) heeft gezien en dat de daarop vermelde betalingen niet door hem of zijn vrouw zijn verricht en niet voor hen waren bedoeld en dat zij er ook geen toestemming voor hebben gegeven. Ook hebben zij geen toestemming gegeven voor aankopen bij de juwelier of de bouwmarkt. Betalingen die wel voor vader of moeder zijn verricht, zoals de pedicure, zijn niet in het overzicht opgenomen. Ook heeft vader verklaard dat zij geen contant geld van [gedaagde] hebben ontvangen, niet van contante opnames en ook geen terugbetalingen nadat hun bankrekening is gebruikt. Zij hebben ook geen toestemming aan [gedaagde] gegeven om hun rekening voor zijn uitgaven te gebruiken en hebben geen schenkingen aan [gedaagde] gedaan, ook niet van € 6.604,- of € 5.677,-. Het klopt dat [gedaagde] een tweedehands douchestoel, rollator en seniorenbed heeft gekocht, alsmede nieuwe matrassen en beddengoed en kleding voor moeder, twee televisies en een iPad en IPhone, maar al die kosten zijn niet in het gemaakte overzicht opgenomen. Keukenapparatuur is door [gedaagde] niet voor hen gekocht. Moeder was tenger van postuur en is niet of nauwelijks in gewicht toegenomen door medicijngebruik. Na in februari en maart 2020 nog tweemaal het voor hem gebruikelijke geldbedrag van € 1.000,- te hebben gepind, had vader geen werkende bankpas meer van de bankrekening op naam van moeder.
3.6.
In het licht van de gemotiveerde stellingname door vader heeft het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn betwisting van de gevorderde posten nader te onderbouwen en met name te kwantificeren. Het zou in de rede hebben gelegen om daarbij in elk geval in detail in te gaan op het in productie 7 van de dagvaarding gegeven gedetailleerde overzicht van de opnames en uitgaven, al of niet aan de hand van aankoopbonnen. Dit is niet gebeurd. Bij de omschrijvingen van de boekingen op de bankafschriften over 2020 en januari 2021 is vijfmaal naar een (ter inzage beschikbare) specificatie verwezen. Ook die specificaties zijn niet door [gedaagde] overgelegd. Ondertekende kwitanties voor contante (terug)betalingen aan vader zijn kennelijk niet gevraagd en in elk geval niet overgelegd. De verklaringen van de kinderen van [gedaagde] spreken slechts van ontvangen schenkingen, zonder te specificeren om welke bedragen het gaat.
Ten aanzien van de door vader op de vordering in mindering gebrachte bedragen van € 100,- per maand – afgerond tot € 1.250,- – per jaar heeft [gedaagde] handgeschreven overzichten overgelegd van in de maanden februari tot en met mei 2021 voor “ [naam 1] en [naam 2] ”, de voornamen van vader en moeder, gekochte boodschappen, die optellen tot respectievelijk € 274,60, € 724,78, € 449,48 en € 812,83. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze door vader ook niet weersproken overzichten te twijfelen. Daarom zal het over 2021 terug te betalen bedrag worden verminderd met het totaal van deze vier bedragen, voor zover zij het al in aanmerking genomen bedrag van € 100,- per maand te boven gaan, derhalve met totaal € 1.861,69.
Het voorgaande komt erop neer dat (afgezien van de vier maandoverzichten) op een cijfermatig zeer gedetailleerd onderbouwde vordering slechts in algemeenheden en met globaal aangeduide posten is gereageerd, zonder ook maar op een enkel punt enige onjuistheid in die gedetailleerde onderbouwing aannemelijk te maken. Dat is een te weinig gemotiveerde betwisting om er in rechte enig gevolg en met name om er toelating tot het leveren van bewijs op te baseren. Er is ook slechts een heel algemeen bewijsaanbod door middel van getuigen gedaan, wat, in het licht van het voorgaande, als onvoldoende gespecificeerd moet worden aangemerkt. Het alsnog leveren van ook maar enige deugdelijke rekening en verantwoording is niet aangeboden. Ten slotte is van belang dat vader de complete bankafschriften van de bankrekening over de jaren 2020 en daarna heeft overgelegd, zodat [gedaagde] zowel de niet geaccepteerde als de wel geaccepteerde overboekingen/betalingen/opnames heeft kunnen zien en daarop heeft kunnen reageren.
3.7.
Gelet op het vorenstaande moet de slotsom zijn dat door [gedaagde] zonder rechtsgrond betalingen/overboekingen en kasopnames vanaf de bankrekening van moeder zijn verricht. [gedaagde] heeft daarmee onrechtmatig gehandeld. De schade – de vermogensafname – die daarvan het gevolg is, moet hij aan moeders erfgenaam, vader, vergoeden. Deze schade wordt begroot op (de posten over de jaren 2020 t/m 2023 van totaal € 112.382,15 -/- 5.000,- -/- 1.861,69 =) € 105.520,46.
De wettelijke rente, steeds gevorderd over de per ultimo van de jaren over elk jaar opgetelde onttrekkingen (voor het eerst over alle bedragen tot en met 2021 per 31 december 2021), is niet weersproken en is toewijsbaar als na te melden.
Proceskosten
3.8.
Gelet op de aard van het geschil en de familierelatie van partijen, zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.9.
Dit vonnis zal, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan vader te betalen een bedrag van € 105.520,46, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 57.528,46 vanaf 31 december 2021, over € 39.675,68 vanaf 31 december 2022 en over € 8.316,32 vanaf 31 december 2023, in alle gevallen tot aan de dag van de algehele voldoening;
4.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025.
337