Dit ligt anders voor de jaren 2020 en later. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor genoemde arrest uit 2021 ook overwogen dat het antwoord op de vraag of een verantwoording over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer geboden is, sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.
In dit geval is het beheer gevoerd omdat, zoals voortvloeit uit het hiervoor overwogene, moeder dat zelf niet meer kon. Het ligt bij beheer door een zoon van gelden van zijn moeder en bij de nu gevraagde verantwoording door vader, uiteindelijk mede in het belang van zijn twee andere kinderen, in het algemeen niet voor de hand dat als er een keer voor een paar tientjes aan boodschappen wordt gedaan, dit na jaren nog verantwoord moet kunnen worden. Anderzijds heeft [gedaagde] kennelijk in grote mate zelfstandig kunnen handelen en, nu niet is gebleken dat moeder of vader die zelfstandigheid heeft willen beperken, ook mogen handelen. Dat schept ook een verantwoordelijkheid en dit te meer daar het over het algemeen weliswaar geen grote transacties zijn, maar wel zeer veel transacties, regelmatig tientallen per maand, optellend dus tot gemiddeld meer dan € 25.000,- over elk van de jaren 2020 tot en met 2023. Dat is van een geheel andere orde dan eens een keer voor een paar tientjes boodschappen doen of een keer een rollator of desnoods een televisie kopen. Daar komt bij dat moeder, naar eveneens voortvloeit uit het hiervoor overwogene, vanaf begin 2020 niet meer in staat moet worden geacht het beheer te overzien en voor haar belangen op te komen. Zoals hiervoor is overwogen moet het ervoor gehouden worden dat er vanaf 2020 substantiële twijfel over moet zijn geweest of moeder in verband met het gebruik van de bankpas door [gedaagde] in staat was haar wil te bepalen, de uitgaven te controleren en [gedaagde] eventueel ter verantwoording te roepen. Al met al heeft [gedaagde] er naar het oordeel van de rechtbank voor de jaren 2020 en later rekening mee moeten houden zijn uitgaven en opnames van de bankrekening van moeder te moeten kunnen verantwoorden.
Dat [gedaagde] destijds zijn uitgaven van de bankrekening van moeder niet heeft verantwoord, noch afspraken heeft gemaakt met vader en eventueel [persoon A] en [persoon B] over welke uitgaven van moeders bankrekening toelaatbaar waren, moet voor zijn risico komen. Daarbij weegt mee dat [gedaagde] uit de aard der zaak op de hoogte was van de over de periode 2020-2023 zeer substantiële uitgaven die hij deed, terwijl niet is gesteld of gebleken dat vader, [persoon A] of [persoon B] toen inzicht hadden in de rekeningafschriften van moeders bankrekening en daardoor, of anderszins, reden hadden om te twijfelen aan het gebruik door [gedaagde] van die bankrekening en daarom om verantwoording hadden moeten vragen. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij zelf alle in geding zijnde betalingen heeft gedaan. Zijn algemene, maar door vader betwiste stelling dat het merendeel van de uitgaven in overleg met vader is gedaan, legt onvoldoende gewicht in de schaal. [gedaagde] heeft wel aangevoerd dat vader via zijn iPad inzage had in de bankrekening en bij de jaarlijkse belastingaangifte, die vader zelf deed, de saldi op de diverse bankrekeningen zag, maar tijdens de zitting van 25 juni 2025 heeft vader onbetwist aangevoerd dat hij via zijn iPad wel inzage had in zijn eigen bankrekening, waar een eerdere opmerking van hem, in zijn verklaring van 4 april 2025, over de inzage betrekking op had, maar dat hij geen inzage had in de bankrekening van moeder en die niet kon volgen, omdat moeder bij een andere bank wilde bankieren.
Verder heeft vader tijdens de zitting van 25 juni 2025 verklaard dat hij tot het moment dat hij op 61-jarige leeftijd stopte met werken, zelf de belastingaangiften heeft gedaan. Hij heeft verklaard dat hij het over de jaren daarna niet meer weet: het kan zijn dat [gedaagde] het deed en hij wist niet of de andere kinderen het ook deden. Hieruit kan onvoldoende worden afgeleid dat vader zodanig betrokken is geweest bij belastingaangiftes over de jaren 2020 en later, dat hij daarbij op grond van saldi van de bankrekening van moeder heeft moeten merken dat er zoveel geld van de bankrekening van moeder was verdwenen dat dit vragen had moeten oproepen. Ook wanneer [gedaagde] veronderstellenderwijze wordt gevolgd in zijn stellingen dat hij de belastingaangifte, ook voor moeder, samen met vader deed, waarbij vader de belastingaangifte opende en alles keurig in een map had en [gedaagde] erbij zat, kan daaruit niet worden afgeleid dat vader, mede in aanmerking genomen zijn leeftijd en het royale positieve saldo op de betrokken bankrekening van moeder, zodanig gedetailleerd bij die aangifte betrokken is geweest, dat het ten opzichte van een jaar eerder lagere saldo op de bankrekening van moeder hem had moeten opvallen en vragen had moeten oproepen. Veeleer zou het juist ook in de rede hebben kunnen liggen dat [gedaagde] , die wel op de hoogte was van het saldoverloop, dat jaarlijkse moment van belastingaangifte zou hebben aangegrepen om vader te wijzen op de daling in het saldo en hem die daling toe te lichten of die door hem te laten accorderen.