ECLI:NL:RBROT:2025:12321

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
ROT 25/6329
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in verband met intrekking beveiligingswerkzaamheden door korpschef na verdenking van drugshandel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 oktober 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een beveiliger uit Rotterdam, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten door de korpschef van de politie. De korpschef had deze intrekking gebaseerd op ernstige verdenkingen van drugshandel, waarbij verzoeker op 25 april 2025 werd betrapt met harddrugs. De voorzieningenrechter oordeelde dat de korpschef zich redelijkerwijs op het standpunt had mogen stellen dat verzoeker onvoldoende betrouwbaar was voor de beveiligingssector. De voorzieningenrechter weegt het spoedeisend belang van verzoeker, die financieel afhankelijk is van zijn werk als beveiliger en zorg draagt voor een minderjarig kind, maar concludeert dat de maatschappelijke belangen van betrouwbare beveiliging zwaarder wegen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor verzoeker niet langer als beveiliger kan werken. De uitspraak benadrukt dat de intrekking van de toestemming niet onredelijk is, gezien de ernst van de verdenkingen en de noodzaak voor integriteit in de beveiligingsbranche.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/6329

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 oktober 2025 in de zaak tussen

[verzoeker], uit Rotterdam, verzoeker,

(gemachtigde: mr. H.J. Veen),
en

de korpschef van politie, de politiechef van Oost-Nederland, de korpschef,

(gemachtigden: drs. mr. S.A.J. Wezendonk en [naam 1]).

Inleiding

1.1.
Met het besluit van 24 juli 2025 heeft de korpschef de toestemming ingetrokken aan verzoeker tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden voor [bedrijf] Hiertegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Op 11 september 2025 heeft de korpschef een verweerschrift overgelegd.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 22 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van de korpschef.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar is er gebeurd?
2.1.
Aan verzoeker is door de korpschef op 9 januari 2025 toestemming verleend om voor [bedrijf] beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Met het primaire besluit heeft de korpschef deze toestemming ingetrokken vanwege feiten en omstandigheden op grond waarvan de korpschef verzoeker onvoldoende integer en betrouwbaar vindt. Daaraan heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat er een ernstige verdenking bestaat jegens verzoeker vanwege bezit, vervoer en verhandeling van harddrugs.
2.2.
Op 25 april 2025 hebben de politieambtenaren de auto van verzoeker gecontroleerd. Omstreeks 16:45 uur reden de politieambtenaren over de Piet Heinlaan in de richting van de Karel Doormanstraat. Voordat zij de Karel Doormanstraat opreden kwam uit de tegenovergestelde richting een zwarte Toyota met kenteken [naam 2]. Zij zagen een persoon in de auto, dit was de bestuurder en bleek verzoeker te zijn. De politieambtenaren zagen vervolgens de auto voor het wooncomplex van de [adres] parkeren. Na controle bleek deze auto eerder verschillende keren door de politie te zijn gecontroleerd. De politieambtenaren zagen dat verzoeker uitstapte en naar het wooncomplex liep. Na ongeveer 1 minuut zagen zij dat verzoeker weer uit het complex kwam en naar de auto liep. Nadat verzoeker was ingestapt keerde de auto. De politieambtenaren zijn achter de auto aangereden en gaven verzoeker een stopteken, waar verzoeker aan voldeed. Op de Piet Heinlaan werd verzoeker en de auto gecontroleerd door de politieambtenaren. Toen verzoeker naast de auto stond vroegen de politieambtenaren hem of hij zijn zakken wilde leeghalen. Verzoeker haalde uit zijn zakken muntgeld en verschillende biljetten van € 5 en € 10,-, dit bleek later in totaal € 115,- te zijn. De politieambtenaren zagen vervolgens dat verzoeker iets uit zijn jaszak haalde en in een rugtas stopte. Deze rugtas lag op de bijrijdersstoel. In de rugzak zijn gripzakjes met 4 eenheden vermoedelijk crack en 22 eenheden vermoedelijk heroïne aangetroffen. Toen de politieambtenaren keken in de telefoon van verzoeker zagen zij dat de navigatie was ingesteld op de Smitstraat in Rijnsburg, waarvan de politieambtenaren ambtshalve bekend is dat daar verschillende crack en heroïne gebruikers wonen, en een bericht waarin stond: “Daar komt een vrouw ze wilt 6 bruin”. Op het politiebureau is de inhoud van de zakjes positief getest op crack en heroïne en er was sprake van een bruto gewicht van 1,9 gram en 6,8 gram. Dit blijkt uit de processen-verbaal van bevindingen van 28 en 30 april 2025.
2.3.
Op het politiebureau is besloten de zaak af te handelen via de pilot “Straatdealers”. Er is een geldboete van € 460,- opgelegd. Tegen deze beschikking heeft verzoeker verzet ingesteld.
Waar gaat het in deze zaak om?
3. Omdat de korpschef ambtshalve feiten en omstandigheden bekend zijn geworden op grond waarvan hij verzoeker op dit moment onvoldoende betrouwbaar vindt, is de aan verzoeker verleende toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken. Verzoeker is het daar niet mee eens. Hij wil met het verzoek om een voorlopige voorziening bereiken dat hij in afwachting van de beslissing op het bezwaar zijn werkzaamheden als beveiliger kan voortzetten.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Heeft verzoeker spoedeisend belang?
5.1.
Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. De voorzieningenrechter dient eerst te bepalen of er sprake is van een spoedeisend belang, voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
5.2.
De voorzieningenrechter vindt dat het spoedeisend belang voldoende aannemelijk is. Door verzoeker is naar voren gebracht dat hij volledig afhankelijk is van de werkzaamheden als beveiliger. Hij heeft geen ander werk en leeft van spaartegoeden die nagenoeg nihil zijn. Ook draagt hij de zorg voor een minderjarig kind. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom inhoudelijk beoordelen.
Beoordelingskader
6. De relevante wet- en regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Bevoegdheid
7. Verzoeker betoogt dat de korpschef op onjuiste gronden de aan hem verleende toestemming voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden heeft ingetrokken. Verzoeker vindt dat hij wel degelijk voldoende betrouwbaar moet worden geacht. Hij ontkent ten stelligste dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het dealen van drugs. Daarnaast is de vermeende overtreding van de APV geen misdrijf. Dit kan daarom geen ernstige aantasting van de rechtsorde opleveren. Daar komt bij dat deze beoordeling niet enkel en alleen kan worden gebaseerd op mutaties.
8.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:614) komt de korpschef beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is voor werkzaamheden in de particuliere beveiligingsbranche. Die beoordelingsruimte heeft verweerder ingevuld met de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Bpbr). Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moeten zijn.
8.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de korpschef zich redelijkerwijs op het standpunt heeft mogen stellen dat verzoeker onvoldoende betrouwbaar is om werkzaamheden te verrichten voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, zodat de korpschef in beginsel bevoegd was de toestemming in te trekken. De korpschef kan een eerder verleende toestemming intrekken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend indien deze zich hadden voorgedaan of bekend waren op het tijdstip waarop toestemming is verleend. Geen toestemming wordt verleend indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Uit het beleid (Bpbr) volgt dat dit onder meer het geval is als blijkt uit tegen een betrokkene opgemaakte processen-verbaal of mutatierapporten dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. In deze zaak blijkt uit de opgemaakte processen-verbaal en mutatierapporten dat verzoeker verdacht wordt van het dealen van drugs op 25 april 2025. Dit feit kan worden gezien als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde, waarmee de betrokkene de rechtsregels naast zich neerlegt (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4241). Hoewel deze zaak via een strafbeschikking is afgedaan, doet dat geen afbreuk aan de ernst van dit feit. De wijze van afdoening van een zaak is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet bepalend voor de kwalificatie van feiten. Er is sprake van een serieuze verdenking tegen verzoeker. De op de zitting door verzoeker gegeven verklaring doet geen afbreuk aan deze beoordeling van de korpschef. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij eerder, uit hoofde van zijn functie als beveiliger, op een festival drugs in beslag heeft genomen, de drugs in een rugzak heeft gedaan en vergeten is deze te (laten) vernietigen. Ook heeft verzoeker aangevoerd dat het bericht “Daar komt een vrouw ze wilt 6 bruin” betrekking heeft op boodschappen. Deze verklaringen passen niet in het beeld dat volgt uit de processen-verbaal van bevindingen [proces-verbaalnummer 1] en [proces-verbaalnummer 2] (flitsbezoek bij een drugsgebruiker, vele 5 en 10 eurobiljetten en muntgeld, 4 eenheden crack en 22 eenheden heroïne en een navigatie die was ingesteld op een adres in een straat waar verschillende gebruikers van crack en heroïne wonen). De serieuze verdenking tegen verzoeker is daarnaast nog steeds actueel. In de justitiële documentatie van 6 juni 2025 staat deze zaak van verzoeker als openstaande zaak vermeld. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker desgevraagd bevestigd dat er nog niet is beslist op het verzet tegen de beschikking van 21 mei 2025. De opgelegde geldboete is dus (op dit moment) niet herroepen.
Onschuldpresumptie
9.1.
Schending van de onschuldpresumptie is aan de orde indien de korpschef een oordeel geeft over de schuld van iemand die is aangeklaagd voor het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan.
9.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in onderhavige zaak hier geen sprake van. Uit de door verzoeker aangehaalde citaten blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de uitlatingen van de korpschef zijn beperkt tot de vraag of er sprake is van een serieuze verdenking. Uit de gebruikte bewoordingen kan niet worden opgemaakt dat de korpschef ook een waardeoordeel geeft over de schuld van verzoeker.
Evenredigheid
10. Verzoeker betoogt primair dat het besluit tot intrekking per definitie onevenredig is omdat de vermeende overtreding van de algemene plaatselijke verordening geen misdrijf is en daarom geen ernstige aantasting van de rechtsorde kan opleveren. Subsidiair stelt verzoeker dat verweerder had moeten volstaan met een minder ingrijpende maatregel zoals een waarschuwing.
11.1.
Dat de korpschef de bevoegdheid heeft om de toestemming in te trekken, maakt nog niet dat hij van die bevoegdheid gebruik moet maken. Het besluit om de toestemming in te trekken is een belastend besluit. In het kader van het evenredigheidsbeginsel moet de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtig van een besluit worden beoordeeld.
11.2.
Het intrekken van de verleende toestemming is een bestuursrechtelijke maatregel, die het maatschappelijk belang dat gediend is bij een betrouwbare veiligheidszorg ondersteunt. Daarvoor is van belang dat degenen die in de beveiliging werkzaam zijn betrouwbaar zijn en blijven. De intrekking van de verleende toestemming is op zichzelf geen onredelijk middel om het bovenstaande doel te bereiken. Daarbij blijft echter wel van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De korpschef dient daartoe te motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval, een passende en noodzakelijke maatregel is (zie de Afdelingsuitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564).
11.3.
Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg ook kan worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming, dan is dat laatste niet noodzakelijk. De korpschef heeft in het verweerschrift en op zitting goed en navolgbaar uitgelegd waarom een waarschuwing ontoereikend is. Drugs en criminaliteit die daarmee gepaard gaat zijn ondermijnend voor de gehele maatschappij. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van de korpschef dat daarom sprake is van een ernstige verdenking. Een persoon die zich inlaat met dergelijke activiteiten past niet in de betrouwbare beveiligingsbranche die de korpschef dient te garanderen.
11.4.
De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het maatschappelijke belang van betrouwbare veiligheidszorg zwaarder weegt dan het nadeel dat verzoeker ondervindt van de intrekking van de toestemming. De omstandigheid dat verzoeker niet langer werkzaamheden als beveiliger kan uitoefenen en financieel nadeel ervaart zijn hieraan inherent. Dit zijn dus geen bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. Het standpunt van verzoeker dat het besluit tot intrekking per definitie onevenredig is omdat de vermeende overtreding van de APV geen misdrijf is, volgt de voorzieningenrechter, gelet op wat is overwogen in 8.2, niet. Op zitting is besproken dat verzoeker op termijn een nieuwe aanvraag tot toestemming kan doen. In beginsel kan dit na een tijdsverloop van vier jaar. De gemachtigde van de korpschef heeft echter toegelicht dat dit per geval wordt bekeken en dat het tijdsverloop een rol kan spelen bij de beoordeling, ook al zijn deze vier jaar nog niet voorbij. Bij een nieuwe aanvraag zouden ook de persoonlijke omstandigheden van verzoeker kunnen worden meegewogen.
11.5.
Gelet op het voorgaande en op het grote maatschappelijke belang van betrouwbare beveiligers, is van een schending van het evenredigheidsbeginsel geen sprake.

Conclusie en gevolgen

12. De voorzieningenrechter heeft, gelet op wat hiervoor is overwogen, de verwachting dat het besluit van de korpschef, waarbij de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten is ingetrokken, in bezwaar standhoudt. Zij ziet daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening en wijst het verzoek daartoe af. Dit betekent dat verzoeker niet langer als beveiliger kan werken. Verzoeker krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Goossens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2025.
De voorzieningenrechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: wettelijk kader

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Op grond van artikel 7, eerste lid, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
Op grond van artikel 7, vijfde lid, kan de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, ingetrokken worden indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Op grond van paragraaf 3.3. wordt de toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
Transacties en strafbeschikkingen
Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
Afwijking termijnen
De korpschef kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang (hierna: de hardheidsclausule).
Ad b (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name - maar niet uitsluitend - het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.