ECLI:NL:RBROT:2025:12345

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/684381 / FA RK 24-6125
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van gezamenlijk gezag en zorgregeling in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in een familierechtelijke procedure tussen een vrouw en een man, die de ouders zijn van een minderjarige. De vrouw heeft verzocht om gezamenlijk gezag en wijziging van de zorgregeling, omdat haar verdiencapaciteit door langdurige ziekte is verminderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide ouders voldoende draagkracht hebben en dat de man, ondanks zijn eerdere afwezigheid, recht heeft op gezamenlijk gezag. De rechtbank heeft de zorgregeling aangepast, zodat de minderjarige bij de vrouw verblijft van maandag tot en met donderdagochtend en in de oneven weken het weekend bij de vrouw doorbrengt. De rechtbank heeft ook de onderhoudsbijdrage van de man vastgesteld op € 104,- per maand, met een jaarlijkse indexering. De beslissing is genomen na een mondelinge behandeling op 19 augustus 2025, waarbij beide ouders en de raad voor de kinderbescherming aanwezig waren. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw grotendeels toegewezen, met inachtneming van de belangen van de minderjarige.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/684381 / FA RK 24-6125
Beschikking van 14 oktober 2025 over het ouderlijk gezag/de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) dan wel de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht (hierna: de omgangsregeling)/de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[de vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [plaats 1] ,
advocaat mr. F.C. Hoogeveen te Rotterdam,
t e g e n
[de man], hierna: de man,
wonende te [plaats 1] ,
advocaat mr. M.D. Verwoerd te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 14 augustus 2024;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 27 september 2024;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen, tevens aanvullend verzoekschrift, ingekomen 22 november 2024;
  • het gewijzigd aanvullend verzoekschrift, ingekomen op 16 april 2025;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 6 augustus 2025;
  • het aanvullend zelfstandig verzoekschrift, ingekomen op 7 augustus 2025;
  • het bericht van de man, ingekomen op 18 augustus 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op
19 augustus 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de man en door de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
2.2.
De man heeft de minderjarige erkend.
2.3.
De vrouw oefent van rechtswege het ouderlijk gezag uit over de minderjarige.
2.4.
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en de man is Brits burger.

3.De beoordeling

3.1.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.1.
Deze zaak heeft een internationaal privaatrechtelijk karakter. Om die reden ligt zowel de rechtsmacht van deze rechtbank als het toe te passen recht ambtshalve ter beoordeling voor. De rechtbank stelt op grond van de omstandigheden van partijen vast dat zij bevoegd is op alle verzoeken te beslissen en dat op elk verzoek Nederlands recht moet worden toegepast.
3.2.
Gezag
3.2.1.
De man verzoekt te bepalen dat hij gezamenlijk met de vrouw wordt belast met het gezag over de minderjarige.
3.2.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.2.3.
Op grond van artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Als de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, wordt een dergelijk verzoek op grond van het tweede lid van genoemd wetsartikel slechts afgewezen als (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.2.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het wettelijk uitgangspunt is dat ouders het gezamenlijk gezag uitvoeren over hun minderjarige kinderen. Om hiervan af te wijken moet er sprake zijn van stevige contra-indicaties. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat hiervan sprake is. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders, zoals de vrouw aanvoert, brengt niet zonder meer met zich dat er geen gezamenlijk gezag kan worden toegekend.
Voor gezamenlijk gezag is ten minste vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. Zij moeten hiervoor belangrijke beslissingen over hun kinderen samen kunnen nemen of in ieder geval in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling leidt de rechtbank af dat partijen hiertoe voldoende in staat zijn.
Partijen zijn immers verschillende keren met elkaar in overleg gegaan over de uitvoering van de zorgregeling, waarbij voor hen steeds het belang van de minderjarige voorop heeft gestaan. Hierbij hadden zij ook oog voor de situatie van de ander. Toen er zorgen ontstonden over de minderjarige, waarvoor een verwijzing van haar naar een pedagoog aangewezen was, stonden beide partijen hierachter en waren zij gelijkelijk bij deze behandeling betrokken. Bij de minderjarige is vastgesteld dat zij hoog sensitief is. Partijen ondersteunen de minderjarige tot op heden hiermee om te gaan door gebruik te maken van de handvatten die hen zijn en worden aangereikt.
De rechtbank ziet, evenals de raad, twee betrokken ouders die het beste met de minderjarige voor hebben. Daarnaast ziet de rechtbank twee ouders die feitelijk gezien vanaf de geboorte van de minderjarige het gezamenlijk gezag over de minderjarige hebben uitgeoefend. Dat de man lang heeft gewacht met het indienen van onderhavig verzoek maakt niet dat hij niet (meer) gerechtigd is over te gaan tot indiening van onderhavig verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank dient de feitelijke uitoefening van het gezag over de minderjarige slechts nog te worden geformaliseerd, zodat recht wordt gedaan aan de wijze waarop partijen tot op heden met de opvoeding en verzorging van de minderjarige zijn omgegaan. Dat partijen het niet altijd eens zijn over zaken die het gezag over de minderjarige aangaan is inherent aan het ouderschap. De stellingen van de vrouw over de verslechterde verhouding tussen de ouders maakt niet dat er moet worden afgeweken van het wettelijk uitgangspunt. Het bevestigt welde noodzaak die de man voelt om het gezag over de minderjarige te formaliseren. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen, zoals in het verleden, zich er (nog steeds) van bewust zijn dat zij gezamenlijk de verantwoordelijkheid dragen ten aanzien van de minderjarige en dat het voor haar welzijn noodzakelijk is dat zij blijven werken aan een goede onderlinge ouderrelatie, al dan niet in overleg met hulpverlening.
3.2.5.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er ten aanzien van de minderjarige geen redenen zijn voor afwijking van het wettelijk uitgangspunt van gezamenlijk gezag. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom toewijzen.
3.3.
Zorgregeling/ omgangsregeling
3.3.1.
Omdat het verzoek van de man met betrekking tot gezamenlijk gezag wordt toegewezen, wordt er nu gesproken over een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling).
3.3.2.
Partijen zijn vanaf het uiteengaan opeenvolgend verschillende zorgregelingen overeengekomen. De laatste zorgregeling die in augustus 2024 door partijen is overeengekomen wordt nog uitgevoerd en houdt in dat de minderjarige de ene week van woensdagmiddag uit school tot de week erna donderdagochtend bij de vrouw verblijft en van donderdag uit de naschoolse opvang tot de week erna woensdagochtend naar school bij de man verblijft.
De vakantie- en feestdagenregeling
3.3.3.
Partijen hebben overeenstemming over de vakantie- en feestdagenregeling.
3.3.4.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken zal de rechtbank de onderlinge regeling die partijen hebben getroffen opnemen in deze beschikking.
Een beslissing over het wisselmoment van de minderjarige met Oud en Nieuw, in het geval dit wisselmoment op 1 januari, laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat, zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken, hiervan de komende jaren geen sprake van zal zijn.
De zorgregeling
3.3.5.
De vrouw verzoekt een zorgregeling vast te stellen, zoals tijdens de mondelinge behandeling gewijzigd, als volgt. De minderjarige verblijft van maandag uit school tot en met donderdagochtend naar school bij de vrouw, alsmede het weekend in de oneven weken. Daarnaast zal de vrouw, in overleg met de man, de minderjarige in de oneven weken eenmaal per vier weken op donderdag uit de naschoolse opvang ophalen en haar op vrijdag naar de buitenschoolse opvang brengen.
3.3.6.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.3.7.
De rechtbank kan op verzoek van de gezaghebbende ouders of van een van hen op grond van artikel 1:253a in verbinding met artikel 1:377e BW een beslissing over een zorgregeling of een door ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.3.8.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van gewijzigde omstandigheden. Onweersproken staat vast dat de vrouw na een lange periode in de Ziektewet aan het re-integreren is op de arbeidsmarkt. Het verzoek van de vrouw de zorgregeling te wijzigen houdt verband met deze re-integratie. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een rechtens relevante wijziging. De rechtbank zal daarom overgaan tot een beoordeling van het verzoek van de vrouw.
3.3.9.
De man stelt dat opnieuw een wijziging van de zorgregeling, zoals de vrouw verzoekt niet in het belang is van de minderjarige. Daarnaast stelt de man dat een wijziging onnodig is, omdat de vrouw haar werkzaamheden in de beautybranche om de huidige zorgregeling kan plannen. Ook heeft de man er geen vertrouwen in dat de vrouw, als haar verzoek wordt toegewezen, niet opnieuw op termijn de zorgregeling zal willen wijzigen.
3.3.10.
De rechtbank heeft begrip voor de standpunten van de man, maar volgt de man niet in zijn stelling dat de wijziging van de zorgregeling, zoals de vrouw verzoekt, niet in het belang is van de minderjarige.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De vrouw is als gevolg van een depressie langdurig in de Ziektewet geraakt en is thans gedeeltelijk afhankelijk van een UWV-uitkering. Om een terugval in een depressie te voorkomen is de vrouw bezig met een carrièreswitch naar de beautybranche, hetgeen succesvol verloopt. De vrouw heeft thans een 0-urencontract op oproepbasis bij [bedrijf] en zij investeert in zichzelf door het volgen van een opleiding in de beautybranche, om zodoende een vaste baan in deze branche te krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw deze keuze weloverwogen gemaakt. Dit blijkt uit het overleg wat zij hierover heeft gevoerd met de bedrijfsarts en de psycholoog die de keuze van de vrouw ondersteunen en ook uit het overleg met het UWV. De rechtbank acht deze wending, gezien de gezondheidsklachten die de vrouw heeft ervaren, zeer positief en acht het ook zeer waarschijnlijk dat dit ook door de minderjarige als positief wordt ervaren.
3.3.11.
De vrouw heeft daarnaast voldoende onderbouwd dat zij haar werkzaamheden niet om de huidige zorgregeling heen kan plannen.
Aan de vrouw is een 24-uurs contract door [bedrijf] aangeboden, waarbij ze wel aan de voorwaarde moet voldoen om op de donderdag en de vrijdag inzetbaar te zijn.
3.3.12.
Voor wat betreft de duurzaamheid van de zorgregeling zal deze altijd onderhevig zijn aan gewijzigde omstandigheden die zich bij beide partijen en de minderjarige kunnen voordoen. Daarbij komt dat anders dan de man vermoedt, het de rechtbank is gebleken dat aan de beslissing van de vrouw om via andere werk te voorzien in haar inkomen geen impulsieve beslissing ten grondslag ligt. De vrouw heeft dit uitvoerig met haar hulpverleners besproken. De rechtbank merkt daarbij op dat de vrouw in haar verzoek, zoals deze tijdens de mondelinge behandeling is gewijzigd, tegemoet is gekomen aan de overige bezwaren die zijn besproken. Dat de man niet (meer) in staat is de minderjarige op de woensdag op te vangen, wordt ondervangen doordat de vrouw dit op zich zal nemen. Dit brengt vervolgens met zich mee dat het aantal dagen dat de minderjarige naar de naschoolse dagopvang gaat gelijk blijft, namelijk in plaats van op de maandag en de dinsdag op de donderdag en de vrijdag. Met de raad acht de rechtbank de wijziging met betrekking tot deze naschoolse opvangdagen voor de minderjarige niet belastend, omdat deze dagen direct aansluiten bij het weekend.
Ook komt de zorgregeling tegemoet aan de wens die de man heeft ten aanzien van de zorgregeling met zijn andere dochter [minderjarige 2] , in die zin, dat de vrouw in overleg met de man de minderjarige in de oneven weken eenmaal per vier weken op donderdag uit de naschoolse opvang zal ophalen en haar op vrijdag naar de buitenschoolse opvang zal brengen.
Alles overwegende wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw toe.
3.4.
Onderhoudsbijdrage
3.4.1.
De vrouw verzoekt, zoals de rechtbank het leest, primair wijziging van de door partijen overeengekomen kinderbijdrage op grond van artikel 1:401 lid 5 BW, in die zin, dat een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) wordt vastgesteld van € 476,- per maand, met ingang van datum indiening verzoekschrift (14 augustus 2024). Subsidiair verzoekt de vrouw de eerder tussen partijen overeengekomen kinderbijdrage van € 212,40 per maand vast te leggen in de beschikking.
3.4.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt, zoals de rechtbank het leest, wijziging van de overeengekomen kinderbijdrage, in die zin dat een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage wordt vastgesteld van € 16,- per maand.
3.4.3.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
3.4.4.
De wet biedt op grond van artikel 1:401 lid 5 BW de mogelijkheid een overeenkomst over levensonderhoud te wijzigen als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijk maatstaven. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderbijdrage ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven.
Uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat daarvan niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen. Er mag wel ten gunste van minderjarige kinderen worden afgeweken van die wettelijke maatstaven. Is dat het geval, dan is wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op de voet van artikel 1:401 lid 5 BW in beginsel niet mogelijk als die afwijking bewust heeft plaatsgevonden, en dus niet het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties omdat rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen (ECLI:NL:HR:2021:422).
3.4.5.
De rechtbank kan op basis van de door partijen overgelegde stukken niet vaststellen dat de destijds afgesproken bijdrage van de man is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Partijen zijn een bijdrage van € 200,- per maand overeengekomen. Daarnaast heeft de man onbetwist gesteld dat hij tot op heden de verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarige voldoet. Hieruit volgt dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is geweest van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank wijst het verzoek op deze grond af.
Wijziging van omstandigheden
3.4.6.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende het levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaatsvinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.4.7.
De man erkent de wijziging van omstandigheden door de vrouw aangevoerd, te weten dat de zorgregeling (op een bepaald moment) in overeenstemming tussen partijen is gewijzigd, in die zin dat de vrouw ten behoeve van de opvang van de minderjarige, een dag minder is gaan werken. De man verzoekt zelf ook een wijziging van de kinderbijdrage.
De rechtbank zal daarom een herbeoordeling doen. Omdat de datum waarop de wijziging van omstandigheden de rechtbank onbekend is, zal de herbeoordeling worden gedaan vanaf de datum dat het verzoekschrift door de vrouw is ingediend.
De ingangsdatum
3.4.8.
Tussen partijen is de ingangsdatum waarop de kinderbijdrage dient te worden gewijzigd in geschil. Omdat de herbeoordeling van de kinderbijdrage wordt gedaan vanaf de datum dat het verzoekschrift is ingediend, zal een eventuele wijziging van de kinderbijdrage met ingang van die datum, te weten 14 augustus 2024, worden vastgesteld, ook omdat de man vanaf deze datum rekening heeft kunnen houden met een eventuele wijziging van de kinderbijdrage.
De behoefte
3.4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarige € 957,- per maand bedraagt. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of de kosten van de buitenschoolse opvang en naschoolse opvang die de vrouw maandelijks voor de minderjarige betaalt, van € 128,85,- netto per maand, bij de behoefte van de minderjarige moeten worden opgeteld.
3.4.10.
Volgens het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen vallen onder bijzondere behoefteverhogende kosten alleen de extra kosten die zo uitzonderlijk zijn dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen. Voorbeelden die hierbij genoemd worden zijn onder andere kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen of extra hoge schoolgelden. Ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten behoren tot bijzondere kosten.
De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw opgevoerde opvangkosten (ad € 128,85 netto per maand) voor de minderjarige niet dusdanig bijzonder zijn dat deze behoefteverhogend werken, zodat de behoefte van de minderjarige hiermee niet zal worden verhoogd.
Draagkrachtberekening
3.4.11.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.4.12.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.
Gezien de ingangsdatum van de wijziging van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-2.
3.4.13.
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen aan de zijde van de vrouw moet worden uitgegaan. De man stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van het inkomen van de vrouw voor juni 2024 voordat zij in de Ziektewet belandde, zijnde € 5.500,- bruto per maand. De man gaat hiervan uit, omdat de Ziektewet periode van de vrouw tijdelijk is. Daarna kan van haar worden verwacht dat zij in staat is hetzelfde inkomen te verwerven als voordat zij ziek werd.
De vrouw stelt dat zij deze verdiencapaciteit niet meer heeft, enerzijds omdat zij niet meer in staat is om functies te bekleden welke een inkomen opleveren van € 5.500,- bruto per maand. Daarnaast verwacht de vrouw dat een werkweek van drie dagen haar limiet zal zijn, om te voorkomen dat zij wederom in de Ziektewet zal belanden. De vrouw heeft daarom voorgesteld om ten aanzien van haar inkomen uit te gaan van haar inkomen van € 5.500,- bruto per maand, maar dan wel omgerekend naar een werkweek van drie dagen, hetgeen neerkomt op ongeveer € 4.000,- bruto per maand, hetgeen ook het inkomen is waarmee de vrouw nu rekent.
De rechtbank oordeelt dat gelet op de lange arbeidsongeschiktheid van de vrouw waarvan onbetwist vaststaat dat dit directe relatie had met de aard van haar werkzaamheden, van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij zulke werkzaamheden op dit moment weer gaat uitvoeren. Ook gaat de rechtbank ervan uit dat de belastbaarheid van de vrouw momenteel een werkweek van maximaal drie dagen in de week toelaat.
De rechtbank zal daarom uitgaan van het voorstel van de vrouw om uit te gaan van haar huidige inkomen dat vergelijkbaar is met het inkomen dat zij eerder verdiende omgerekend naar drie dagen.
3.4.14.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening, bijlage 1) het NBI van de vrouw over het jaar 2024 op € 3.924,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 53.940,- per jaar, na aftrek pensioenpremie, inclusief vakantiegeld
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting
3.4.15.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop (AOK)van € 4.085,- per jaar, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.4.16.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening, bijlage 2) het NBI van de man over het jaar 2024 op basis van de loonstroken van juni en juli 2024 op € 5.292,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 8.300,- per maand
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 268,- per maand
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
3.4.17.
Tussen partijen zijn de inkomsten die de man genereert uit verhuur van een appartement in Engeland in geschil. De rechtbank oordeelt dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg van de hogere hypotheekrente die op het appartement van toepassing is een netto opbrengst genereert van € 101,12 per maand.
De rechtbank gaat daarom uit van een NBI van de man van € 5.292,- + € 101,12 =
€ 5.393,12 (afgerond € 5.393,- per maand).
De draagkracht van de vrouw
3.4.18.
Tussen partijen is in geschil of met het woonbudget rekening moet worden gehouden. De man stelt dat de vrouw waarschijnlijk weinig woonlasten heeft als gevolg van een erfenis, hetgeen door de vrouw wordt betwist.
3.4.19.
De rechtbank ziet geen reden, temeer nu de draagkracht van partijen voldoende is om in de behoefte van de minderjarige te voorzien, om af te wijken van het uitgangspunt waarbij gerekend wordt met de forfaitaire woonlasten. De man heeft onvoldoende gesteld waaruit volgt dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
3.4.20.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 1.034,- per maand.
De draagkracht van de man
3.4.21.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 1.754,- per maand.
3.4.22.
De man heeft naast de minderjarige nog een minderjarige dochter uit een eerdere relatie ( [minderjarige 2] ) die in Engeland woont. De man betaalt voor haar een kinderbijdrage. De zorgregeling tussen de man en [minderjarige 2] houdt in dat [minderjarige 2] eenmaal per maand een weekend bij de man is. De zorgregeling wordt uitgevoerd in Engeland.
De vrouw erkent de kinderbijdrage die de man maandelijks voor [minderjarige 2] betaalt. De overige door de man opgevoerde kosten die de man maakt ten behoeve van het nakomen van de zorgregeling met [minderjarige 2] zijn in geschil. Financiële gegevens van de moeder van [minderjarige 2] en financiële onderlinge afspraken ten behoeve van de zorgregeling van de man met [minderjarige 2] zijn onbekend.
De rechtbank oordeelt dat het algemene uitgangspunt is dat de draagkracht van de man over de minderjarigen gelijkelijk over hen wordt verdeeld. Dit zou anders zijn als hierdoor niet in de behoefte van de minderjarige kan worden voorzien, maar dat is in casu niet het geval.
De draagkracht van de man ten behoeve van de minderjarige bedraagt € 1754,- : 2 = € 877,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.4.23.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 877 / € 1911 x € 957 = € 439
het deel van de vrouw bedraagt: € 1034 / € 1911 x € 957 =
€ 518+
samen € 957
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 439,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 518,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.4.24.
Gezien de nu vast te stellen zorgregeling gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld minder dan drie dagen per week de zorg heeft voor de minderjarige. Hierbij hoort een zorgkorting van 35%.
3.4.25.
Omdat de behoefte van de minderjarige € 957,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 335,- per maand.
3.4.26.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 104,- per maand.
Conclusie
3.4.27.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 104,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven uitgaande van de tarieven 2024.
3.4.28.
Op grond van artikel 1:402a lid 2 BW wordt een bij beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage geïndexeerd per 1 januari volgend op de datum van de beschikking. Hoewel niet expliciet is verzocht om de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te indexeren, leest de rechtbank dit in het verzoek de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen.
3.4.29.
Omdat de onderhoudsbijdrage in 2025 wordt vastgesteld, zal de rechtbank bepalen dat de onderhoudsbijdrage per 1 januari 2025 ieder jaar moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering.
3.5.
Proceskosten
3.5.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de tussen partijen overeengekomen zorgregeling, in die zin, dat deze wordt vastgesteld als volgt;
De minderjarige verblijft bij de vrouw:
  • de minderjarige verblijft van maandag uit school tot en met donderdagochtend naar school bij de vrouw, alsmede in de oneven het weekend van vrijdag uit de naschoolse opvang tot maandag naar school;
  • in de oneven weken haalt de vrouw de minderjarige eenmaal per vier weken op donderdag op uit de naschoolse opvang en brengt haar op vrijdag naar de buitenschoolse opvang, in overleg met de man.
4.2.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de vakanties en feestdagen hebben getroffen, te weten:
- de minderjarige verblijft in de even jaren op haar verjaardag bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw, waarbij de minderjarige de nacht van 21 op 22 december doorbrengt bij de ouder met wie zij haar verjaardag viert en de andere ouder welkom is om de verjaardag op [geboortedatum] te vieren in het huis van de
ouder met wie de verjaardag wordt gevierd;
- zowel de man als de vrouw zullen gedurende twee aaneengesloten weken
tijdens de zomervakantie voor de minderjarige zullen zorgen, welke weken in
onderling overleg tussen partijen zullen worden vastgesteld, en waarbij partijen in
onderling overleg extra tijd met [minderjarige 1] kunnen doorbrengen tijdens de vakantie
indien en voor zover zij hiervoor extra vrij kunnen nemen van hun werk;
- zowel de man als de vrouw zullen naast de twee weken in de zomervakantie ook
gedurende het jaar gedurende zeven extra (niet noodzakelijk aaneengesloten)
dagen tijdens vakantieperiodes voor de minderjarige zorgen;
- partijen zullen uiterlijk zes maanden voor de betreffende vakantie in
onderling overleg afspraken maken over de vakantie en daarbij de ophaal-
terugbrengtijden met elkaar afstemmen, waarbij de reguliere
zorgregeling zoveel mogelijk wordt gehandhaafd en ervoor wordt gezorgd
dat de overdrachtsmomenten voor school of voor de naschoolse opvang
plaatsvinden en dat, indien de school en/of naschoolse opvang gesloten is, de
minderjarige aan het begin van de dag, tussen 8.15 uur en 8.30 uur naar de andere
ouder gaat;
  • de minderjarige verblijft ieder jaar Kerstavond en Eerste Kerstdag tot en met l4:30 uur bij de man en vervolgens tot en met Tweede Kerstdag bij de vrouw. Vanaf 27 december wordt de reguliere zorgregeling hervat;
  • met Oud en Nieuw loopt de reguliere regeling door;
4.3.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 14 augustus 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 104,- per maand;
4.4.
bepaalt dat deze onderhoudsbijdrage per 1 januari 2025 ieder jaar moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW;
4.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van M. Wijk, griffier, op 14 oktober 2025.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.
Bijlage 1:
Partij
Alimentatiegerechtigde
Zaak
Alimentatieplichtige / Alimentatiegerechtigde
Berekening
NBI draagkracht ten behoeve van KA
Tarieven
2024-2
Box 1 Inkomen uit werk en woning
Loon (41-50)
41
Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking
53.94
Bruto inkomsten
53.94
Premies (51-59)
Pensioenpremie
54
Loon voor de premies werknemersverzekeringen
53.94
59
Inkomsten
53.94
Belastbaar loon (61-64)
64
Belastbaar loon
53.94
Heffing box 1 (94-95)
94
Belastbaar inkomen uit werk en woning
53.94
- Schijf 1a, 36,97% (19,07%) over € 0 t/m € 38.097 (€ 40.020)
14.084
- Schijf 1b, 36,97% over € 38.098 (€ 40.021) t/m € 75.517
5.857
95
Inkomensheffing box 1
19.941
Besteedbaar inkomen (113-120)
113
Inkomen voor aftrek inkomensheffing
53.94
114
Inkomensheffing box 1, inkomstenbelasting box 2 en 3
19.941
115/116
Heffingskorting en standaard heffingskorting
-
9.003
117
Verschuldigde inkomensheffing
-
10.938
Inkomen na aftrek inkomensheffing
43.002
Specificaties voor post: 115/116
Algemene Heffingskorting
1.431
jaar
Arbeidskorting
4.622
jaar
Combinatiekorting
2.95
jaar
Bij: Kindgebonden budget
4.085
120
Besteedbaar inkomen
47.087
120a
Netto besteedbaar inkomen (per jaar)
47.087
120a
Netto besteedbaar inkomen (per maand)
3.924
Bijlage 2:
Partij
Alimentatieplichtige
Zaak
Alimentatieplichtige / Alimentatiegerechtigde
Berekening
NBI draagkracht ten behoeve van KA
Tarieven
2024-2
Box 1 Inkomen uit werk en woning
Loon (41-50)
41
Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking
99.6
44
Vakantietoeslag
7.968
Bruto inkomsten
107.568
Premies (51-59)
Pensioenpremie
51
Ingehouden pensioenpremie
-
3.216
54
Loon voor de premies werknemersverzekeringen
104.352
59
Inkomsten
104.352
Belastbaar loon (61-64)
64
Belastbaar loon
104.352
Heffing box 1 (94-95)
94
Belastbaar inkomen uit werk en woning
104.352
- Schijf 1a, 36,97% (19,07%) over € 0 t/m € 38.097 (€ 40.020)
14.084
- Schijf 1b, 36,97% over € 38.098 (€ 40.021) t/m € 75.517
13.834
- Schijf 2, 49,5% over € 75.518 of meer
14.273
95
Inkomensheffing box 1
42.191
Besteedbaar inkomen (113-120)
113
Inkomen voor aftrek inkomensheffing
104.352
114
Inkomensheffing box 1, inkomstenbelasting box 2 en 3
42.191
115/116
Heffingskorting en standaard heffingskorting
-
1.34
117
Verschuldigde inkomensheffing
-
40.851
Inkomen na aftrek inkomensheffing
63.501
Specificaties voor post: 115/116
Algemene Heffingskorting
jaar
Arbeidskorting
1.34
jaar
120
Besteedbaar inkomen
63.501
120a
Netto besteedbaar inkomen (per jaar)
63.501
120a
Netto besteedbaar inkomen (per maand)
5.292