ECLI:NL:RBROT:2025:12678

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
ROT 24/10383
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek en overname geldschuld op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze zaak heeft eiseres, gedupeerde in de toeslagenaffaire, een aanvraag ingediend voor de overname van een geldschuld aan een gastouderbureau op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister van Financiën heeft deze aanvraag afgewezen, omdat niet duidelijk was of de schuld nog bestond. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en tegelijkertijd een herzieningsverzoek ingediend. De rechtbank heeft de zaak op 28 mei 2025 behandeld en oordeelt dat de minister de geldschuld moet overnemen. De rechtbank stelt vast dat de minister het herzieningsverzoek ten onrechte heeft afgewezen en dat de ambtshalve beoordeling in het besluit van de minister als een primair besluit op het herzieningsverzoek moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de geldschuld is ontstaan na 31 december 2005 en voor 1 juni 2021 opeisbaar was, waardoor aan de voorwaarden voor overname is voldaan. De rechtbank bepaalt dat de minister € 14.848,31, te vermeerderen met wettelijke rente, aan de gastouder moet betalen. Daarnaast wordt het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, omdat dit bezwaar te laat is ingediend. De rechtbank veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/10383

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Samenvatting

1. Eiseres heeft een aanvraag gedaan om overname van een geldschuld aan een gastouderbureau op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat het niet duidelijk is of de schuld nog bestaat. De rechtbank oordeelt anders. In deze zaak spelen procedurele complicaties, omdat eiseres gelijktijdig met haar bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een herzieningsverzoek heeft ingediend en de minister een ambtshalve beoordeling in het besluit op bezwaar heeft opgenomen. De rechtbank voorziet zelf in de zaak. De slotsom is dat de minister de geldschuld moet betalen aan de gastouder.

Procesverloop

2. Met het besluit van 9 december 2022 heeft de minister de aanvraag van eiseres om overname van een geldschuld op grond van de Wht afgewezen.
2.1.
Met het besluit van 10 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 december 2022 niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 28 mei 2025 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

3. Eiseres is gedupeerde in de toeslagenaffaire. Op 11 februari 2022 heeft zij een aanvraag ingediend om overname van een geldschuld.
4. Met het besluit van 9 december 2022 heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat de schuldeiser niet op informatieverzoeken heeft gereageerd. Eiseres heeft op 22 april 2024 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 december 2022 en daarbij verzocht het bezwaar ook aan te merken als een herzieningsverzoek. Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend. In het bestreden besluit is een ‘ambtshalve beoordeling’ opgenomen, waarin de minister inhoudelijk ingaat op het besluit van 9 december 2022. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen die ambtshalve beoordeling, waarop de minister per brief van 10 december 2024 heeft gereageerd dat een dergelijk bezwaar niet mogelijk is.
Waarop heeft het beroep betrekking?
5. De rechtbank moet vaststellen waarop het beroep betrekking heeft.
5.1.
Op de zitting heeft de gemachtigde van de minister verklaard dat geen separaat besluit zal worden genomen op het herzieningsverzoek van eiseres. Met het bestreden besluit is volgens de minister gereageerd op dat herzieningsverzoek, maar de ambtshalve beoordeling moet uitdrukkelijk niet worden gezien als een reactie op het herzieningsverzoek. Volgens de minister kan tegen de ambtshalve beoordeling geen bezwaar of beroep worden ingesteld.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Een herzieningsverzoek is aan te merken als een (herhaalde) aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een bestuursorgaan kan die aanvraag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere beschikking, als geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, [1] maar een bestuursorgaan mag ook opnieuw op de aanvraag beslissen, alsof er geen eerdere beschikking is genomen. De afwijzing van een aanvraag is een besluit, [2] dus ook de afwijzing van een herzieningsverzoek. Tegen een dergelijk besluit kan dus bezwaar en beroep worden ingesteld.
5.3.
In het bezwaarschrift heeft eiseres ondubbelzinnig verzocht het bezwaar ook aan te merken als een herzieningsverzoek en dat verzoek inhoudelijk toegelicht. De minister is daarom verplicht een beslissing te nemen over het herzieningsverzoek. De minister heeft verklaard dat geen separaat besluit op dat verzoek zal worden genomen en dat met het bestreden besluit is gereageerd op het herzieningsverzoek. De rechtbank merkt de ambtshalve beoordeling in het bestreden besluit daarom aan als een primair besluit op het herzieningsverzoek van eiseres.
5.4.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve beoordeling in het bestreden besluit. De minister heeft met de brief van 10 december 2024 daarop gereageerd. Het is niet gebleken dat de minister voornemens is op een andere wijze te beslissen op het bewaarschrift tegen de ambtshalve beoordeling. De rechtbank merkt de brief van 10 december 2024 daarom aan als een beslissing op het bezwaarschrift van eiseres tegen de ambtshalve beoordeling. In de brief heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is bezwaar in te stellen tegen de ambtshalve beoordeling. De rechtbank begrijpt de brief zo, dat de minister het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de ambtshalve beoordeling geen besluit zou zijn. [3]
5.5.
De standpunten van partijen over het inhoudelijke geschil – het herzieningsverzoek – zijn helder en op de zitting besproken. Om de behandeling van het geschil niet nodeloos te vertragen of te compliceren, begrijpt de rechtbank het beroepschrift zo, dat het ook geacht moet worden betrekking te hebben op de brief van 10 december 2024, waarmee het bezwaar van eiseres tegen de ambtshalve beoordeling niet-ontvankelijk is verklaard.
5.6.
Reeds uit wat hiervoor onder 5.3 is overwogen, volgt dat de minister het bezwaar tegen de ambtshalve beoordeling ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De ambtshalve beoordeling is (in dit geval) wel een besluit, namelijk een primair besluit op het herzieningsverzoek van eiseres. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 10 december 2024, is reeds om die reden gegrond. De rechtbank ziet in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding zelf in de zaak te voorzien. [4] Dat betekent dat de rechtbank moet beoordelen of de minister het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen.
Heeft de minister het herzieningsverzoek terecht afgewezen?
6. Bij de beslissing op het herzieningsverzoek heeft de minister geen toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb, maar de aanvraag opnieuw inhoudelijk beoordeeld. De beoordeling door de rechtbank is daarom niet beperkt tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. [5]
7. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
7.1.
Eiseres heeft op 1 maart 2018 een overeenkomst gesloten met [gastouder] (de gastouder) via [bemiddelingsbureau] over de gastouderopvang voor haar kinderen. De gastouder heeft van april tot en met augustus 2018 en in oktober 2018 de kinderen van eiseres opgevangen. Hiervoor is eiseres € 13.639,80 exclusief rente en kosten verschuldigd. Eiseres heeft dit bedrag niet betaald, omdat zij in financiële problemen was gekomen door de terugvorderingen van de Belastingdienst.
7.2.
In artikel 10 van de overeenkomst staat: “Het vervullen van de administratieve functie door het [gastouderbureau] laat onverlet dat het uitsluitend [eiseres] is die de prijs aan de [gastouder] is verschuldigd. De betaling aan de [gastouder] geschiedt via het [gastouderbureau] en volgens de vastgestelde afspraken in deze overeenkomst.”
7.3.
[bemiddelingsbureau] was een vennootschap onder firma met vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2] . De vennootschap is op 21 juni 2019 ontbonden. De onderneming is met ingang van dezelfde datum voortgezet door [bemiddelingsbureau] , een eenmanszaak van [vennoot 2] . Op 21 mei 2025 heeft [vennoot 2] verklaard dat “de verstrekte facturen destijds correct zijn”.
7.4.
Op 9 augustus 2019 heeft [incassobureau] in opdracht van [bemiddelingsbureau] een brief gestuurd aan eiseres met de mededeling dat zij binnen 48 uur € 14.848,31 moet betalen om rechtsmaatregelen te voorkomen. Op 1 oktober 2019 heeft [incassobureau] aan [bemiddelingsbureau] negatief geadviseerd over het voortzetten van het incassotraject, omdat eiseres veel schulden had, en het dossier gesloten.
7.5.
De gastouder heeft eiseres op 28 juni 2021 gedagvaard en betaling van de schuld gevorderd. Met het vonnis van 10 mei 2023 heeft de civiele kamer van deze rechtbank de vordering afgewezen, omdat de gastouder geen eigen vorderingsrecht heeft op eiseres; alleen het gastouderbureau kan betaling afdwingen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op artikel 1.49, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang, waarin is bepaald dat een houder van een gastouderbureau zorg draagt voor het doorgeleiden van betalingen van ouders aan gastouders.
7.6.
Op 22 juli en 8 augustus 2022 heeft Sociale Banken Nederland (SBN) aan [bemiddelingsbureau] verzocht het saldo van de vordering op eiseres op te geven. Het gastouderbureau heeft hierop niet gereageerd. Op 19 maart 2024 heeft de advocaat van de gastouder een e-mail aan SBN gestuurd. Daarin heeft deze advocaat uiteengezet dat een patstelling is ontstaan, omdat het gastouderbureau niet reageert op verzoeken om informatie en de vordering van de gastouder tegen eiseres door de civiele rechter is afgewezen. De advocaat heeft SBN om een oplossing verzocht.
8. Eiseres betoogt dat de minister het herzieningsverzoek ten onrechte heeft afgewezen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat [bemiddelingsbureau] als schuldeiser moet worden aangemerkt op grond van het vonnis van de civiele rechter en de Wet kinderopvang. Omdat [bemiddelingsbureau] is ontbonden en de schuld daardoor mogelijk teniet is gegaan, kan de minister de schuld niet overnemen.
9. Voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende regels van belang. De minister neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over van een aanvrager van kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wht. [6] De geldschulden die worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, waren voor 1 juni 2021 opeisbaar en zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. [7]
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het herzieningsverzoek ten onrechte afgewezen. Op grond van de gastouderovereenkomst van 1 maart 2018 is eiseres € 13.639,80 exclusief rente en kosten verschuldigd. Deze schuld is dus ontstaan na 31 december 2005. Het is aannemelijk dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden, omdat de vordering voor die datum is overgedragen aan een incassobureau. Eiseres heeft de aanvraag op 11 februari 2022 gedaan. Het is aannemelijk dat de geldschuld op die datum niet was betaald, gelet op de verklaring van eiseres dat zij het gastouderbureau nooit heeft betaald en het vonnis over diezelfde schuld van 10 mei 2023, ver na de datum van de aanvraag. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor overname van de geldschuld op grond van de Wht. Dat de schuld teniet is gegaan, acht de rechtbank niet aannemelijk: de vennootschap onder firma is ontbonden op 21 juni 2019, de onderneming van de vennootschap is onder dezelfde naam voortgezet door een van de vennoten en de brief van [incassobureau] aan eiseres dateert van daarna, 9 augustus 2019.
11. Het voorgaande betekent dat de minister de geldschuld moet overnemen. De civiele kamer van deze rechtbank heeft geoordeeld dat de gastouder in rechte geen betaling van eiseres kan afdwingen, gelet op het bepaalde in artikel 1.49, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang. Dat oordeel van de rechtbank laat onverlet dat in artikel 10 van de gastouderovereenkomst is bepaald dat “het uitsluitend [eiseres] is die de prijs aan de [gastouder] is verschuldigd”. Als de minister de geldschuld zou betalen aan [bemiddelingsbureau] , is het waarschijnlijk, gelet op de inactiviteit van dat gastouderbureau tot nu toe, dat de gastouder een nieuwe procedure zou moeten beginnen tegen het gastouderbureau om betaling door dat bureau af te dwingen. Gelet op het bepaalde in de gastouderovereenkomst en het uitgangspunt van finale geschilbeslechting, ziet de rechtbank daarom aanleiding te bepalen dat de minister de geldschuld moet betalen aan de gastouder. Dit betekent dat het gastouderbureau zich tot de gastouder zal moeten wenden voor betaling van eventueel verschuldigde bemiddelingskosten. Voor de hoogte van de schuld gaat de rechtbank uit van het bedrag uit de brief van [incassobureau] van 9 augustus 2019: € 14.848,31, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van die brief tot de datum van betaling.
Heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 december 2022 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
12. Het beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 december 2022, is ongegrond. Het bezwaarschrift is te laat, op 22 april 2024, ingediend en er is niet gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. De minister heeft dat bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep tegen het besluit van 10 december 2024 is gegrond. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien op de wijze zoals hiervoor onder 11 vermeld. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 december 2022, is ongegrond.
14. Omdat het beroep tegen het besluit van 10 december 2024 gegrond is, moet de minister het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
15. De rechtbank veroordeelt de minister verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.461,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 647,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarin is beslist dat het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 december 2022 niet-ontvankelijk is, ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2024 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 10 december 2024;
  • herroept het bestreden besluit, voor zover daarin is beslist op het herzieningsverzoek;
  • bepaalt dat de minister de geldschuld van eiseres moet overnemen die voortvloeit uit de gastouderovereenkomst van 1 maart 2018;
  • bepaalt dat de minister € 14.848,31, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2019 tot de datum van betaling, moet betalen aan [gastouder] ;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 december 2024;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. W.D.F. Oskam, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
2.Artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.
3.Vgl. Rb. Rotterdam 17 september 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:11066.
4.Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
5.Vgl. ABRvS 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, r.o. 3.4.
6.Artikel 4.1, eerste lid, van de Wht.
7.Artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.