ECLI:NL:RBROT:2025:12767

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/664605 / HA ZA 23-756
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van de procedure na verzet tegen verstekvonnis in civiele zaak over woningverkoop

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 oktober 2025 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiser, wonende te Rotterdam, had in 2016 een dagvaarding uitgebracht tegen de gedaagde, die in de Verenigde Staten woont, met betrekking tot de verkoop van een woning die zij samen hadden gekocht. Het verstekvonnis van 15 maart 2017, dat de gedaagde veroordeelde tot medewerking aan de verkoop van de woning, werd openbaar betekend. De gedaagde ging in verzet tegen dit verstekvonnis, waarbij hij aanvoerde dat hij niet op de hoogte was gesteld van de procedure en dat er sprake was van bedrog door de eiser. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet-ontvankelijk was in zijn verzet, maar dat zijn vordering tot herroeping van het verstekvonnis op grond van bedrog wel ontvankelijk was. De rechtbank heeft de procedure heropend, zodat partijen hun stellingen kunnen wijzigen en de zaak opnieuw kan worden behandeld. De zaak is verwezen naar de rol voor conclusie van eis na heropening.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/692164 / HA ZA 25-23
Vonnis in verzet van 29 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. M.H.G. Plieger te Nieuwegein,
tegen
[gedaagde],
wonende te Burbank, Verenigde Staten,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. S.W. van Zijll te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de door [eiser] op 31 oktober 2016 uitgebrachte dagvaarding, met producties 1 en 2;
  • het door deze rechtbank op 15 maart 2017 tussen [eiser] en [gedaagde] bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer C/10/517218 / HA ZA 16-1428 (hierna: het verstekvonnis);
  • de verzetdagvaarding van [gedaagde] van 15 november 2024, met producties 1 tot en met 15;
  • het incidenteel vonnis van 28 mei 2025 alsmede de (overige) daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 24 juni 2025;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van [eiser], met producties A-D;
  • de mondelinge behandeling van 11 september 2025;
  • de spreekaantekeningen van de advocaat van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] – beiden van Iraanse origine – hebben op 29 juni 2007 de woning aan [adres] (hierna: de Woning) gekocht. Zij hebben enige tijd samen in de Woning gewoond. In 2010 heeft [gedaagde] de Woning verlaten en is zonder (aanvankelijk bij [eiser]) bekende bestemming vertrokken. [eiser] is in de Woning blijven wonen.
2.2.
[eiser] heeft geprobeerd om met toestemming van de hypotheekverstrekker de Woning toegedeeld te krijgen met vrijwaring aan [gedaagde] voor zijn lasten. [eiser] had namelijk besloten om de Woning zelf te kopen omdat hij niet langer tezamen met [gedaagde] eigenaar wenste te zijn van de Woning. Hierin is [eiser] niet geslaagd.
2.3.
Daarop is [eiser] bij dagvaarding van 31 oktober 2016 een procedure tegen [gedaagde] begonnen voor deze rechtbank. In de dagvaarding wordt [gedaagde] aangeduid zonder bekende woon- of verblijfplaats in dan wel buiten Nederland. De dagvaarding is betekend aan het parket van deze rechtbank. Op de voet van lid 2 van artikel 54 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is een uittreksel van het exploot bekend gemaakt in de Staatscourant van 3 november 2016. De procedure bij de rechtbank heeft geleid tot het verstekvonnis van 15 maart 2017. [gedaagde] is van het verstekvonnis in verzet gegaan bij dagvaarding van 15 november 2024.
2.4.
Het aandeel van [gedaagde] in de eigendom van de Woning is overgegaan op [eiser].

3.Het geschil

3.1.
In het verstekvonnis zijn de vorderingen van [eiser] integraal toegewezen en is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. Het dictum van het vonnis luidt, afgezien van de proceskostenveroordeling aan het eind van het dictum, als volgt:
“beveelt gedaagde om na betekening van dit vonnis aan eiseres zijn volledige medewerking te verlenen tot een spoedige verkoop van de woning aan [adres] aan eiser middels het ondertekenen van de koopovereenkomst en de akte van de notariële overdacht van zijn aandeel in de woning van de koper en/of middels het verrichten van alle daartoe benodigde handelingen bij de makelaar en/of notaris, die met de verkoop c.q. overdrachten (zullen) zijn belast, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat gedaagde na betekening van het vonnis in gebreke blijft met een maximum van € 25.000,00;
bepaalt dat conform het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 BW dit vonnis in de plaats zal treden van de gevorderde medewerking van gedaagde aan de verkoop van de woning;
bepaalt dat conform het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 BW dit vonnis in de plaats zal treden van de gevorderde medewerking van gedaagde aan de levering van de woning aan eiseres middels notariële akte, die nodig is voor de overdracht van (het aandeel van gedaagde) in de woning aan de koper;
bepaalt dat conform artikel 3:301 lid 1 BW dit vonnis in de openbare registers zal kunnen worden ingeschreven na betekening aan gedaagde en een termijn van 2 dagen is verstreken sinds de betekening.”
3.2.
Het petitum van de verzetdagvaarding luidt als volgt:
“Het u Edelachtbare moge behage uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair
I. De vorderingen zoals door [eiser] in de dagvaarding geformuleerd en door de rechtbank toegewezen in hun geheel af te wijzen;
alsmede
II. Het verstekvonnis d.d. 15 maart 2017 dat conform art. 3:300 lid 2 BW in de plaats trad van de gevorderde medewerking van [gedaagde] aan de verkoop en de levering van de Woning, te vernietigen en [eiser] te gebieden deze ongedaanmakingsverbintenis door te voeren in de openbare registers binnen een termijn van twee dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans een handeling te verrichten waardoor het aandeel in de Woning dat aan [gedaagde] toekomt weer onder zijn eigendom valt, althans door U Edelachtbare te bepalen handeling om het aandeel weer onder eigendom van [gedaagde] te laten vallen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom ad EUR 25.000,00 ineens en EUR 5.000,00 per dag/dagdeel dat hij hier niet aan voldoet;
III. Conform het bepaalde in artikel 2[bedoeld is 3,
rb.]:300 lid 2 BW te bepalen dat het in deze te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de vereiste medewerking van [eiser] aan de verkoop van de Woning, dan wel [gedaagde] conform het bepaalde in art. 3:299 lid 1 BW te machtigen om in de plaats van [eiser] zijn toestemming te geven voor de verkoop van de Woning;
althans
IV. [eiser] te veroordelen aan [gedaagde] een schadevergoeding te betalen voor de waarde van het voormalig aandeel in de Woning;
Subsidiair:
I. [eiser] te veroordelen aan [gedaagde] van een schadevergoeding te betalen voor de waarde van het voormalig aandeel in de Woning;
Althans, voor zover [eiser] aan het hiervoor gevorderde niet kan voldoen:
II. [eiser] te gebieden om na betekening van het in deze te wijzen vonnis zijn volledige medewerking te verlenen aan het vernietigen van het verstekvonnis d.d. 15 maart 2017 door alle handelingen te verrichten die benodigd zijn om het voormalig aandeel van [gedaagde] in de Woning terug te leveren, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom ad EUR 25.000,00 ineens en EUR 5.000,00 per dag/dagdeel dat hij hier niet aan voldoet;
Meer subsidiair:
III. [eiser] te gebieden zijn medewerking te verlenen om de woning in zijn geheel te verkopen door inschakeling van een onafhankelijke NVM-makelaar met een onderhandelingsruimte in de prijs van 20% boven en onder verkoopprijs, bij gebreke waarvan [eiser] middels een vervangende machtiging de Woning kan verkopen dan wel waar het bij het vonnis in plaats zal treden van de medewerking van [eiser],
[eiser] te veroordelen in de proceskosten in dit geding en de nakosten.”
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling nader ingegaan, voor zover zij daarvoor van belang zijn.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat deze rechtbank bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is. Daarbij sluit de rechtbank zich aan.
4.2.
De formulering van de vorderingen van [gedaagde] heeft bij de rechtbank enige vragen opgeroepen, maar [gedaagde] heeft weten duidelijk te maken wat hij met zijn vorderingen in grote lijnen beoogt, namelijk het volgende. Primair komt [gedaagde] in verzet van zijn veroordeling bij verstek én stelt hij reconventionele vorderingen in. Subsidiair, namelijk voor zover [gedaagde] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzet, vordert hij herroeping van het verstekvonnis op de voet van artikel 382 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Voor zover ook zijn vordering tot herroeping wordt afgewezen, stelt [gedaagde] meer subsidiair, alsof de verzetdagvaarding tegelijkertijd een inleidende dagvaarding is, “zelfstandige” vorderingen in.
Ontvankelijkheid van [gedaagde] in zijn verzet
4.3.
Op grond van het tweede lid van artikel 143 Rv moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het verstekvonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan aan hem bekend is. Die termijn van vier weken is acht weken indien de gedaagde ten tijde van de betekening of daad van bekendheid geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar zijn woonplaats of werkelijk verblijf buiten Nederland bekend is. Buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid van artikel 143 Rv vangt op grond van het derde lid van artikel 143 Rv de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan aan op de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd.
4.4.
Op 27 maart 2017 is het volgende bericht in de Staatscourant gepubliceerd - aangehaald voor zover relevant:

Openbaar exploot
Bij exploot van toegevoegd gerechtsdeurwaarder N. el Hajjioui te Rotterdam d.d. 23 maart 2017, is ten verzoeke van [eiser], wonende te Hoogvliet Rotterdam, een gerechtelijk stuk betekend ten parkette van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Rechtbank te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100/125, zulks ten laste van [gedaagde], geboren [geboortedatum] 1969, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats zowel binnen Nederland alsook daarbuiten.
Bij voormeld exploot werd betekend de grosse van een vonnis gewezen door de Rechtbank Rotterdam d.d. 15 maart 2017.”
Het gaat hier om een openbare betekening van het verstekvonnis, geen betekening van het verstekvonnis aan [gedaagde] in persoon. Niet in geschil is dat het verstekvonnis op geen enkel moment ook aan [gedaagde]
in persoonis betekend. Ook is niet in geschil dat [gedaagde] voorafgaand aan het uitbrengen van zijn verzetdagvaarding, op 15 november 2024, geen daad heeft verricht in de zin van het tweede lid van artikel 143 Rv waaruit niets anders kan volgen dan dat hij toen al bekend was met het verstekvonnis. Uit het bepaalde in het tweede lid van artikel 143 Rv kan dus niet volgen dat [gedaagde] niet-ontvankelijk is in zijn verzet. Daarmee komt de rechtbank toe aan toetsing aan het derde lid van artikel 143 Rv. Op grond van die bepaling vangt de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan aan op de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd.
4.5.
In artikel 144 Rv wordt voor een viertal vormen van executie bepaald wanneer de tenuitvoerlegging geacht moet worden te zijn voltooid:
“Het vonnis wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd:
a. in geval van gerechtelijke verkoop van goederen, na de verkoop;
b. in geval van derdenbeslag op een vordering, na de uitbetaling aan de beslaglegger, of, indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling;
c. in geval van tenuitvoerlegging van een veroordeling tot levering of afgifte van goederen die geen registergoederen zijn, nadat de levering of afgifte heeft plaatsgevonden;
d. in geval van gedwongen ontruiming van onroerende zaken, nadat de ontruiming heeft plaatsgevonden.
Voor andere gevallen van executie moet aan de hand van de desbetreffende regeling van de executie worden bepaald wanneer het vonnis ten uitvoer is gelegd.”
4.6.
Artikel 144 Rv is niet van toepassing op het onderhavige verstekvonnis. Dat artikel, waaronder de regeling onder c, geldt immers niet voor de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3:301 BW van een verstekvonnis houdende een veroordeling tot levering van een registergoed.
4.7.
De tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is nog niet voltooid, omdat het vonnis niet aan [gedaagde] in persoon is betekend (art. 430 lid 3 Rv).
4.8.
In zoverre is dus ook geen sprake van niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] in zijn verzet.
4.9.
Dat leidt tot de volgende nadere overwegingen van de rechtbank over de ontvankelijkheid van [gedaagde] in zijn verzet.
4.10.
De rechtbank wijst op artikel 3:301 Burgerlijk Wetboek (BW):
“1. Een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, kan slechts in de openbare registers worden ingeschreven, indien zij is betekend aan degene die tot de levering werd veroordeeld, en
a. in kracht van gewijsde is gegaan, of
b. uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken.
2. Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In afwijking van artikel 143 van dat wetboek begint de verzettermijn te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de veroordeelde, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschiedt.
3. Indien de werking van een uitspraak als bedoeld in lid 1 door de rechter aan een voorwaarde is gebonden, weigert de bewaarder de inschrijving van die uitspraak, indien niet tevens een notariële verklaring of een authentiek afschrift daarvan wordt overgelegd, waaruit van de vervulling van de voorwaarde blijkt.”
4.11.
In het verstekvonnis is [gedaagde] zowel bevolen tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van zijn aandeel in de Woning - een registergoed - als tot het verlenen van medewerking aan de levering van zijn aandeel in de Woning. Deze bevelen zullen hierna worden aangeduid als respectievelijk Bevel I en Bevel II.
4.12.
In artikel 3:301 BW worden nadere regels gesteld voor uitspraken waarvan de rechter op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van zodanige akte. Vooropgesteld wordt dat Bevel II een uitspraak is als bedoeld in artikel 3:301 lid 1 BW. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ7615), is ook Bevel I een uitspraak in de zin van artikel 3:301 lid 1 BW, nu er een onlosmakelijk verband bestaat tussen de in Bevel II verwoorde leveringsplicht van [gedaagde] en zijn in Bevel I verwoorde verkoopplicht.
4.13.
Zowel Bevel I als Bevel II vallen dus (ook) onder artikel 301 lid 2 BW.
4.14.
De betekening van het verstekvonnis, in de vorm van een openbare betekening, heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Pas op 15 november 2024 is [gedaagde] in verzet gegaan. Op grond van artikel 143 Rv in verbinding met de laatste volzin van het tweede lid van artikel 3:301 BW is het verzet van [gedaagde] in beginsel te laat en is hij dus in beginsel niet-ontvankelijk in zijn verzet. (Was [gedaagde], daarentegen, wél tijdig in verzet gegaan, dan zou hij in beginsel toch nog niet-ontvankelijk zijn in zijn verzet, als hij niet binnen acht dagen na het instellen van zijn verzet zijn verzet had ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, zo volgt uit de eerste volzin van lid 2 van artikel 3:301 BW. De rechtbank heeft vooralsnog geen aanwijzingen dat het verzet van [gedaagde] is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.)
4.15.
De vraag is nu of in deze zaak op deze tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] leidende hoofdregel een uitzondering moet worden gemaakt. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
4.16.
[gedaagde] heeft zich niet beroepen op artikel 6 EVRM. Zo is het voor hemzelf kennelijk een uitgemaakte zaak dat hij op grond van de laatste volzin van lid 2 van artikel 3:301 BW niet-ontvankelijk is in zijn verzet. Zie randnummer 15 van zijn verzetdagvaarding – aangehaald voor zover van belang:
“Uit art. 3:301 lid 2 BW volgt dat in afwijking van art. 143 Rv de verzettermijn begint te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de veroordeelde, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschiedt. Voor zover [gedaagde] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzet, stelt hij een vordering in tot herroeping ex art. 382 Rv. Het vonnis d.d. 15 maart 2017 is in kracht van gewijsde gegaan, hier staat geen rechtsmiddel meer tegen open ex art. 3:301 lid 2 BW. […].”
Bovendien is (de advocaat van) [gedaagde] tijdens de zitting nog uitdrukkelijk door de rechtbank gewezen op zijn standpunt in de verzetdagvaarding dat uit de laatste volzin van lid 2 van artikel 3:301 BW volgt dat hij niet-ontvankelijk, maar heeft (de advocaat van) [gedaagde] zich ook toen niet beroepen op artikel 6 EVRM.
4.17.
Maar nog daargelaten dat [gedaagde] zich niet heeft beroepen op artikel 6 EVRM, zou de rechtbank in deze zaak een eventueel beroep van [gedaagde] op artikel 6 EVRM ook niet honoreren. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.18.
Voor een beroep op artikel 6 EVRM kan aanleiding zijn als toepassing van de regels voor verzettermijnen er in de gegeven omstandigheden toe zou leiden dat geen sprake is van een eerlijk proces, zoals bijvoorbeeld in Hoge Raad 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936 en Hoge Raad 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341. Echter, in het onderhavige geval is, anders dan in voormelde arresten van de Hoge Raad, sprake van de levering van registergoederen, waarvoor de strikte regeling van de aanvang van de verzettermijn geldt van artikel 3:301 lid 2 BW. Indien daaraan voorbij zou worden gegaan, komt de betrouwbaarheid van de openbare registers in het geding. Het algemene belang van die betrouwbaarheid vereist een vaste termijn, en dat weegt zwaarder dan het persoonlijke belang van een procespartij die tegen de levering van een registergoed in verzet komt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking hetgeen het EHRM heeft overwogen in het arrest Stubbings/Verenigd Koninkrijk (EHRM 22 oktober 1996,
NJ1997/449), te weten dat artikel 6 EVRM niet absoluut is; de lidstaten hebben een zekere discretionaire bevoegdheid om beperkingen op dat recht te introduceren, zolang de toegang tot de rechter maar niet zodanig wordt beperkt dat dat “
the very essence of the right is impaired”, terwijl de beperking voorts in strijd is met artikel 6 EVRM “
if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved”.
4.19.
Het bovenstaande betekent dat [gedaagde] niet-ontvankelijk is in zijn verzet en daarmee ook niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen die hij in zijn verzetdagvaarding heeft ingesteld als reconventionele vorderingen.
Het beroep van [gedaagde] op herroeping van het verstekvonnis
4.20.
Aangezien [gedaagde] niet-ontvankelijk is in zijn verzet, is voldaan aan de voorwaarde waaronder hij zijn vordering tot herroeping heeft ingesteld.
4.21.
Op grond van artikel 382 Rv kan een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan op vordering van een partij worden herroepen in de volgende drie gevallen:
het vonnis berust op bedrog dat door wederpartij in het geding is gepleegd,
het vonnis berust op stukken waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
die partij heeft na het vonnis stukken van beslissende aard in handen gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Met betrekking tot de termijn waarbinnen de vordering tot herroeping moet worden ingesteld is in lid 1 van artikel 383 Rv het volgende bepaald:
“Het rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden. De termijn vangt niet aan dan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.”
4.22.
Volgens [gedaagde] moet het verstekvonnis herroepen worden wegens bedrog van [eiser] als bedoeld onder a van artikel 382 Rv.
4.22.1.
Daartoe voert [gedaagde] het volgende aan. [eiser] heeft verscheidene feiten bewust verzwegen dan wel onwaarheden verkondigd die van belang waren voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] zijn medewerking diende te verlenen aan een spoedige verkoop van de Woning. [eiser] stelt in de dagvaarding dat hij geen eigenaar meer van de Woning wenste te zijn tezamen met [gedaagde] en dat zijn reden hiervoor is dat [gedaagde] onbereikbaar was en dat [gedaagde] niet bijdroeg aan de vaste lasten van de Woning. [eiser] heeft echter op geen enkele wijze geprobeerd contact te leggen met [gedaagde], ondanks dat hij beschikte over het e-mailadres van [gedaagde]. [gedaagde] en [eiser] hadden bovendien gemeenschappelijke kennissen die op de hoogte waren van de verblijfplaats van [gedaagde] in de Verenigde Staten. Als [eiser] enige poging had gedaan in contact te komen met [gedaagde], zou [gedaagde] er zeker voor open hebben gestaan om met [eiser] een gesprek aan te gaan over de verkoop van de Woning dan wel over een financiële vergoeding voor het eigendomsgedeelte van [gedaagde]. Daarnaast stelt [eiser] in de dagvaarding dat hij alle vaste lasten heeft gedragen er dat er door partijen geen afspraken over de Woning zijn gemaakt, maar dat is onjuist. [gedaagde] en [eiser] hebben bij de aankoop van de Woning mondelinge afspraken gemaakt over de betaling van de hypotheek en de huur van [gedaagde]. Zij hebben in 2013, toen [eiser]’s partner [naam] wilde intrekken bij [eiser], de gemaakte afspraken in (de rechtbank leest:) 2007 herzien. [gedaagde] heeft toen toestemming gegeven voor het samenwonen van [naam] en [eiser]. Hiertegenover stond dat [eiser] (en [naam]) zorg zou(den) dragen voor betaling van de vaste lasten. Het lag op de weg van [eiser], voor zover hij van mening was dat [gedaagde] behoorde mee te betalen aan de Woning, aanmaningen te sturen aan [gedaagde] waarin van [gedaagde] wordt geëist dat hij bijdraagt in de kosten van de Woning. Vóór zijn vertrek naar de Verenigde Staten was [gedaagde] aanwezig op het bij [eiser] bekende adres te Spijkenisse. In de dagvaarding heeft [eiser] in enkele regels, zeer beknopt en vol onjuistheden de situatie tussen hem en [gedaagde] geschetst. De koopovereenkomst van het eigendomsgedeelte van [gedaagde] is niet overgelegd als productie bij de dagvaarding. Onduidelijk is voor welk bedrag [eiser] de Woning heeft overgedragen aan zichzelf. De driemaandentermijn van artikel 383 lid 1 Rv begint te lopen vanaf de dag waarop het bedrog aan de benadeelde partij bekend is. Dat betekent dat vanaf de dag waarop aan de benadeelde partij alle feiten en omstandigheden bekend zijn die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen, de termijn loopt. Het bedrog is door [gedaagde] na het verstekvonnis ontdekt op 16 september 2024. De termijn van artikel 383 lid 1 Rv is toen gaan lopen, aangezien [gedaagde] pas op die dag beschikte over het bewijs dat het bedrog door [eiser] was gepleegd. [gedaagde] startte met het doen van onderzoek naar de Woning toen hij de Woning wilde gaan verkopen. Niet eerder kon van hem worden verwacht dat hij onderzoek deed naar de Woning. De Woning was immers gekocht als beleggingsobject en bevond zich in veilige handen, namelijk bij zijn (voormalig) zakenpartner en vriend [eiser] en diens familie. Door het bedrog van [eiser] heeft [gedaagde] niet de mogelijkheid gehad verweer te voeren en is hij bij verstek veroordeeld. De proceshouding van [eiser] heeft tot strekking gehad de waarheid te verdoezelen, een ernstige inbreuk op de rechtvaardigheid.
4.23.
[eiser] betwist dat het verstekvonnis op grond van artikel 382 Rv herroepbaar is. Daartoe voert hij – samengevat – het volgende aan.
4.23.1.
De vordering van [gedaagde] tot herroeping van het verstekvonnis vormt, naar haar aard, geen onderdeel van de procedure in conventie. Niet valt in te zien, nu het verzet niet tijdig is ingesteld en ook niet aan de daaraan te stellen vereisten voldoet, het gevolg daarvan, te weten: niet-ontvankelijkheid, omzeild kan worden door middel van het instellen van een vordering tot herziening. Bovendien is herziening niet bedoeld als een verkapt regulier rechtsmiddel. Maar afgezien van het bovenstaande leidt toepassing van artikel 382 Rv niet tot vernietiging van het verstekvonnis maar tot herroeping van het verstekvonnis, terwijl dat laatste niet is wat [gedaagde] heeft gevorderd. Daar komt nog bij dat een vordering tot herroeping in de zin van artikel 382 Rv naar haar aard niet kan worden gevorderd in reconventie. Het instellen van een vordering in reconventie impliceert namelijk dat er nog geen vonnis is, laat staan een onherroepelijk geworden vonnis. Daarentegen is voor herroeping juist vereist dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Bij dit alles komt nog dat de feiten van deze zaak ook niet kunnen leiden tot herroeping van het verstekvonnis op grond van artikel 382 Rv. In alle drie gevallen (a-c) van artikel 382 Rv moet de uitspraak berusten op een evidente fout en bovendien zou de uitspraak anders moeten zijn uitgevallen als deze evidente fout zich niet had voorgedaan.
Daarbij is sprake van de volgende omstandigheden:
  • [gedaagde] stelt niet concreet of nauwkeurig wat de vaste lasten van de Woning waren.
  • Dat geldt ook voor de periode waarin hij zou hebben bijgedragen aan die vaste laten.
  • Evenmin levert [gedaagde] bewijs van zijn stellingen.
  • [gedaagde] heeft niet gemotiveerd gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het verstekvonnis anders zou zijn uitgevallen als geen sprake was geweest van het beweerdelijke bedrog van [eiser]; de reden waarom het door [eiser] gevorderde is toegewezen is namelijk omdat [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd; de blaam treft dus niet de rechtbank maar [gedaagde].
4.24.
Zolang een gewoon rechtsmiddel nog mogelijk is, staat het buitengewone rechtsmiddel van herroeping niet open. Dan kan de vernietiging van het vonnis of arrest volgens de wetgever nog worden bereikt door de aanwending van een gewoon rechtsmiddel (
Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 473). Deze reden gaat slechts op als de gewone rechtsmiddelen hoger beroep en verzet nog openstaan en niet als cassatie nog openstaat. In cassatie kan immers geen vernietiging worden verkregen op de gronden waarop herroeping mogelijk is.
4.25.
In het bepaalde in het eerste lid van artikel 383 Rv ligt de mogelijkheid besloten van samenloop van het rechtsmiddel herroeping met een ander rechtsmiddel. Daarom valt niet in te zien waarom, zoals [eiser] kennelijk betoogt, [gedaagde] zijn vordering tot herroeping van het verstekvonnis op de voet van artikel 382 Rv niet gelijktijdig kan instellen met zijn verzet tegen het verstekvonnis op de voet van artikel 143 Rv, zoals [gedaagde] in zijn verzetdagvaarding heeft gedaan.
4.26.
Tegen het verstekvonnis staat geen gewoon rechtsmiddel meer open, zoals verzet, zodat het verstekvonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Aan
het ontvankelijkheidsvereiste van artikel 382 Rvis dus voldaan.
4.27.
Het begrip ‘bedrog’ in artikel 382 Rv moet ruim worden uitgelegd en is niet onderworpen aan de beperkingen die in het vermogensrecht (art. 3:44 BW) voor de uitleg van dat begrip als wilsgebrek worden aangelegd. Daaronder kan ook vallen het verzwijgen van feiten die tot een voor de wederpartij gunstige afloop van de procedure zouden hebben kunnen leiden. Zie onder meer HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2162, NJ 1998/45, en HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7890.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank, evenals volgens [eiser] (randnr. 196 conclusie van antwoord in reconventie), ligt het voor de hand dat de vorderingen van [eiser] in de procedure leidend tot het verstekvonnis zijn toegewezen omdat [gedaagde] in die procedure geen verweer heeft gevoerd. Ter onderbouwing van zijn vordering tot herroeping van het verstekvonnis heeft [gedaagde] onder meer de stelling ingenomen dat hij door bedrog van [eiser] niet de mogelijkheid heeft gehad om enige vorm van verweer te voeren (randnr. 27 verzetdagvaarding). Dit alles is voor de rechtbank aanleiding om eerst na te gaan of [gedaagde] zonder het beweerdelijke bedrog van [eiser] tijdig op de hoogte zou zijn geraakt om verweer te kunnen voeren en er dus geen verstek tegen hem zou zijn verleend.
4.29.
Zoals [gedaagde] in de verzetdagvaarding aanvoert, heeft [eiser] in de inleidende dagvaarding gesteld dat hij geen eigenaar meer van de Woning wenste te zijn tezamen met [gedaagde] en dat zijn reden hiervoor onder andere was dat [gedaagde] onbereikbaar was. Zie het lichaam van de inleidende dagvaarding, dat slechts uit de volgende vijf randnummers bestaat:

Onderwerp van eis:
1. Eiser hierna te noemen: "[eiser]", heeft met gedaagde hierna te noemen de " [gedaagde]" op 29 juni 2007 de woning aan de [adres] gekocht. Kopie van de akte van levering wordt overgelegd als (productie 1). Zij hebben samen in de woning gewoond. In 2010 heeft [gedaagde] de woning verlaten en zonder bekende bestemming vertrokken. [eiser] is in de woning achter gebleven en heeft sindsdien alle lasten voor de woning alleen gedragen. Afspraken omrent de woning zijn niet gemaakt.
2. [eiser] heeft getracht om met toestemming van de hypotheekverstrekker toedeling te verkrijgen met vrijwaring aan [gedaagde] voor zijn lasten, maar is daar niet in geslaagd. [eiser] heeft namelijk besloten om de woning zelf te kopen omdat hij niet langer tezamen met [gedaagde] eigenaar wenst te zijn van de woning. [gedaagde] is immers onbereikbaar en draagt niet bij in de kosten van de woning.
Medewerking verkoop
3. De woning staat op beide namen en daarom is medewerking van [gedaagde] vereist voor de verkoop van de woning. Aangezien [gedaagde] onbereikbaar is, is [eiser] genoodzaakt zich tot de rechtbank te wenden.
4. Aangezien de woning is gelegen in Hoogvliet te Rotterdam en eiser woonachtig is in Rotterdam en aangezien gedaagde geen bekende woon- of verblijfplaats heeft binnen of buiten Nederland is uw rechtbank bevoegd kennis te nemen van deze dagvaarding. Overlegd als productie 2 wordt een brief van de gemeenet Nissewaard overgelegd waarin is aangegeven dat [gedaagde] "is vertrokken naar RNI".
MITSDIEN:
Verweren gedaagde(n) en weerlegging
5. Het verweer van gedaagde is thans niet bekend.”
4.30.
[gedaagde] voert in de verzetdagvaarding het volgende aan:
“[eiser] heeft verscheidene feiten bewust verzwegen dan wel onwaarheden verkondigd die van belang waren voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] zijn medewerking diende te verlenen aan een spoedige verkoop van de Woning. [eiser] heeft echter op geen enkele wijze geprobeerd contact te leggen met [gedaagde], ondanks dat hij beschikte over het e-mailadres van [gedaagde]. [gedaagde] en [eiser] hadden bovendien gemeenschappelijke kennissen die op de hoogte waren van de verblijfplaats van [gedaagde] in de Verenigde Staten. Als [eiser] enige poging had gedaan in contact te komen met [gedaagde], zou [gedaagde] er zeker voor open hebben gestaan om met [eiser] een gesprek aan te gaan over de verkoop van de Woning dan wel over een financiële vergoeding voor het eigendomsgedeelte van [gedaagde].”
4.31.
Onbekendheid als bedoeld in artikel 54 lid 2 Rv kan pas worden aangenomen indien degene op wiens verzoek een dergelijk exploot wordt gedaan, ondanks redelijke onderzoeksinspanningen de woonplaats van de geëxploteerde niet heeft kunnen achterhalen. Zo nodig zal hij moeten aantonen deze redelijke onderzoeksinspanning te hebben verricht (HR 4 november 1926,
NJ1927/403).
4.32.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij, zoals [gedaagde] stelt, ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding niet al het mogelijke heeft gedaan om contact te leggen met [gedaagde]. Ter onderbouwing van zijn stelling dat [eiser] beschikt over een e-mailadres van hem, [gedaagde], en dat partijen in het verleden meermaals contact hebben gehad via e-mail heeft [gedaagde] als productie 10 bij zijn verzetdagvaarding een uitdraai in het geding gebracht van uitgewisselde e-mails tussen partijen in 2009-2010. Weliswaar heeft [eiser] op de zitting in antwoord op de vraag van de rechtbank of hij beschikt over een e-mailadres van [gedaagde] gezegd dat hij geen e-mailadres van [gedaagde] heeft, maar daarmee heeft hij de zojuist genoemde productie 10 niet voldoende tegengesproken en moet worden aangenomen dat hij in die jaren wel de beschikking had over het emailadres van [gedaagde]. Van hem had een verklaring mogen worden verwacht waarom hij dat e-mailadres ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding niet meer zou hebben. De rechtbank is gelet op het ontbreken van een dergelijke verklaring van oordeel ervan moet worden uitgegaan dat hij dat
e-mailadres ook toen wel had. Bovendien is onvoldoende gebleken dat hij dat e-mailadres niet zou hebben kunnen achterhalen, als hij dat niet al direct tot zijn beschikking had. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor het woon- of verblijfadres van [gedaagde]. Hierbij betrekt de rechtbank dat [eiser] de stelling van [gedaagde] dat zij gemeenschappelijke kennissen hadden die op de hoogte waren van de verblijfplaats van [gedaagde] in de Verenigde Staten onbetwist gelaten.
4.33.
Met zijn beweringen in de inleidende dagvaarding dat [gedaagde] een voor [eiser] geheel onbekend adres had, heeft [eiser] (de verstek verlenende rechter van) de rechtbank dus op het verkeerde been gezet en is er verstek tegen hem verleend nadat de dagvaarding alleen maar
openbaarbetekend was op de voet van artikel 54 lid 2 Rv.
4.34.
Hier is sprake van bedrog van [eiser] in de zin van artikel 382 Rv. Zonder dit bedrog zou [gedaagde] namelijk verweer hebben kunnen voeren tegen de vorderingen van [eiser] in de inleidende dagvaarding. Het mag dus beslist niet worden uitgesloten dat de vorderingen van [eiser] dan niet (integraal) zouden zijn toegewezen, zoals nu wél is gebeurd.
4.35.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat [gedaagde] binnen drie maanden nadat hij bekend was geworden met dit bedrog van [eiser] zijn vordering tot herroeping van het verzetvonnis heeft ingesteld, namelijk op 15 november 2024, toen de verzetdagvaarding is uitgebracht. Daarmee heeft [gedaagde] dus ook voldaan aan
het ontvankelijkheidsvereiste van artikel 383 Rv.
4.36.
Omdat de rechtbank een voor de vordering tot herroeping aangevoerde grond als juist beoordeelt, zal zij de procedure heropenen (vgl. artikel 387 Rv). De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen hun stellingen en verweren te wijzigen en aan te passen en de zaak met dat doel naar de rol verwijzen voor conclusie van eis na heropening door [eiser]. [gedaagde] kan met een conclusie van antwoord na heropening op de conclusie van eis van [eiser] reageren.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
heropent de procedure met zaak-/rolnummer C/10/517218 / HA ZA 16-1428 die geleid heeft tot het verstekvonnis van deze rechtbank van 15 maart 2017;
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van 26 november 2025 voor conclusie van eis na heropening aan de zijde van [eiser];
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2025.
901/3152