ECLI:NL:RBROT:2025:13256

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
ROT 25/2342
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. van der Wal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de dienstverlening Parttime Ondernemerschap en de rechtsgeldigheid van het beëindigingsbesluit

Deze zaak betreft de stopzetting van de dienstverlening ‘Parttime Ondernemerschap’ aan eiser, die als bijstandsontvanger en parttime zelfstandig ondernemer gebruik maakte van deze regeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam het beëindigingsbesluit terecht heeft gehandhaafd. Eiser ontving sinds 1 september 2016 een bijstandsuitkering en zijn zelfstandige activiteiten werden vanaf 1 april 2017 als ‘gewenst’ beschouwd, wat inhield dat hij bepaalde kosten kon verrekenen met zijn bijstandsuitkering. Echter, door bezuinigingen heeft de gemeente besloten deze dienstverlening per 1 februari 2025 te beëindigen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank concludeert dat het college bevoegd was om het besluit te nemen en dat er voldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beëindigingsbesluit niet onevenredig of onvoldoende gemotiveerd is en dat eiser geen gelijk krijgt in zijn beroep. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat de nadelige gevolgen voor eiser niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen van het beleid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het bestreden besluit blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/2342

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2025 in de zaak tussen

[eiser],handelend onder de naam [handelsnaam], uit Rotterdam, eiser
(gemachtigde: mr. E. van Sark),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, het college
(gemachtigden: mr. D. Gogar en mr. A. Hielkema).

Inleiding

1. Deze zaak gaat over de stopzetting van de dienstverlening ‘Parttime Ondernemerschap’ (de dienstverlening), waarvan eiser, als bijstandsontvanger op grond van de Participatiewet (Pw) en parttime zelfstandig ondernemer, gebruik heeft gemaakt.
1.1.
Met het besluit van 28 oktober 2024 (het beëindigingsbesluit) is eiser meegedeeld dat de dienstverlening wordt gestopt omdat de gemeente moet besparen. Daarom krijgt eiser vanaf 1 februari 2025 geen begeleiding en hulp meer en mag hij de kosten van zijn zelfstandige activiteiten in deeltijd niet meer verrekenen met zijn inkomsten, waardoor alle inkomsten uit die activiteiten volledig worden gekort op zijn bijstandsuitkering. Eiser is het niet met dit besluit eens en heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 25 februari 2025 (het bestreden besluit), waarin het college bij het beëindigingsbesluit is gebleven.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en de gemachtigden van partijen deelgenomen.
1.5.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het beëindigingsbesluit terecht heeft gehandhaafd, omdat het college bevoegd was dit besluit te nemen en niet is gebleken dat dit besluit onevenredig of onvoldoende gemotiveerd is of dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiser ontvangt met ingang van 1 september 2016 een bijstandsuitkering. Vanaf 1 april 2017 worden zijn zelfstandige activiteiten in deeltijd als ‘gewenst’ beschouwd. Dit betekent – kort gezegd – dat bepaalde bedrijfsmatige kosten (onder voorwaarden) op de omzet in mindering gebracht kunnen worden voordat verrekening met de bijstandsuitkering plaatsvindt. Dit is buitenwettelijk begunstigend beleid, omdat deze kosten daarvoor in beginsel niet in aanmerking komen. Door het college is (vanwege bezuinigingen) de keuze gemaakt om de dienstverlening af te schaffen door het beleid in te trekken. Dit is gebeurd bij besluit van 15 oktober 2024, de ‘Intrekking Beleidskader Parttime Ondernemerschap Rotterdam 2024’ (het afschaffingsbesluit), en is aan eiser meegedeeld met het beëindigingsbesluit. Eiser is het niet met het beëindigingsbesluit eens en heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.1.
Met het bestreden besluit is het college bij het beëindigingsbesluit gebleven. Volgens het college is het afschaffingsbesluit weliswaar pas op 31 oktober 2024 gepubliceerd, maar was dit besluit al op 15 oktober 2024 genomen. Het beëindigingsbesluit (van 28 oktober 2024) heeft zijn uitwerking pas per 1 februari 2025. Het college ziet niet in dat eiser nadeel kan hebben ondervonden van de publicatie- en verzenddatums. Volgens het college moet worden getoetst of het (in zijn algemeenheid te verwachten) nadeel van afschaffing van het beleid voor eiser onevenredig is of onvoorzien nadelig uitwerkt. Daarbij is volgens het college vooral van belang of eiser, in de verwachting dat het beleid zou voortduren, verplichtingen is aangegaan die niet kunnen worden afgebouwd binnen drie maanden. Daarvan is volgens het college niet gebleken. Eiser is het niet met het bestreden besluit eens en heeft daartegen beroep ingesteld.

Standpunten van eiser in beroep

3. Eiser vindt dat het college het beëindigingsbesluit ten onrechte heeft gehandhaafd. Hij voert daartoe – samengevat – allereerst aan dat het beëindigingsbesluit onbevoegd is genomen, omdat dit besluit is genomen voordat het afschaffingsbesluit bekend is gemaakt. Dat de wijzigingen pas plaatsvinden vanaf 1 februari 2025 en dat het de vraag is of eiser nadeel heeft ondervonden van de publicatie- en verzenddata, maakt dat volgens eiser niet anders, omdat hij door de onbevoegdheid van het college ernstig wordt benadeeld in zijn rechtspositie en in zijn bestaanszekerheid. Daarnaast voert eiser aan dat sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel, dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat de nadelige gevolgen van het beëindigingsbesluit voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Eiser vindt dat het college geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zijn zelfstandige activiteiten in deeltijd acht jaar lang als ‘gewenst’ zijn beschouwd en zijn ondersteund door het college. Ten slotte voert eiser aan het college heeft nagelaten in het bestreden besluit aandacht te besteden aan de Voorjaarsnota, waarin staat vermeld dat (pas) vanaf 2026 wordt gestopt met de dienstverlening.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of het college het beëindigingsbesluit terecht heeft gehandhaafd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Is het beëindigingsbesluit bevoegd genomen?
4.1.
Het college heeft het afschaffingsbesluit (van 15 oktober 2024) op 31 oktober 2024 gepubliceerd in het Gemeenteblad, onder nummer [nummer]. De rechtbank stelt vast dat dit besluit daarmee op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Het college is namelijk op grond van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 6 van de Bekendmakingswet, verplicht om (onder meer) andere besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, bekend te maken in het eigen publicatieblad van het openbaar lichaam waar het deel van uitmaakt (in dit geval het Gemeenteblad).
4.2.
Uit artikel 3:40 van de Awb volgt dat een besluit pas in werking treedt nadat het is bekendgemaakt. Hiermee wordt veiliggesteld dat de rechtsgevolgen van een besluit niet kunnen intreden voordat het aan de betrokken burgers is bekendgemaakt. Zolang het besluit nog niet bekend is gemaakt heeft het daarom nog niet de gevolgen van een rechtshandeling. Dat volgt uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel (
Kamerstukken II1988/89, 21221, nr. 3, p. 81-82).
4.3.
Eiser wijst er dan ook terecht op dat het beëindigingsbesluit is genomen voordat het afschaffingsbesluit in werking is getreden en dat het beëindigingsbesluit, toen het werd genomen, niet in overeenstemming was met het op dat moment nog geldende beleidskader.
4.4.
Nog daargelaten dat dit geen kwestie van (on)bevoegdheid is, leidt het betoog van eiser niet tot gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank toetst namelijk de rechtmatigheid van het bestreden besluit (van 25 februari 2025). Toen het bestreden besluit werd genomen, was het afschaffingsbesluit bekendgemaakt en in werking getreden. Daarmee is het door eiser gesignaleerde gebrek in het beëindigingsbesluit in bezwaar hersteld.
4.5.
De in dit verband aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van evenredigheid en voldoende motivering en heeft er een belangenafweging plaatsgevonden?
De toetsing van buitenwettelijk beleid
4.6.
Dat het bestuursorgaan verplicht is te handelen overeenkomstig het beleid geldt voor alle soorten beleid, dus ook voor buitenwettelijk beleid. Dit volgt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 15 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:700 (zie overweging 4.9.2.3). Deze verplichting vloeit voort uit het vertrouwens-, rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel (zie overweging 4.9.1.3). De bestuursrechter zal daarom in de eerste plaats toetsen of het bestuursorgaan in het concrete geval het beleid juist heeft toegepast. Als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, zal de bestuursrechter vervolgens, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 van de Awb, toetsen of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het toepassen van het beleid onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
De toepassing van het beleid
4.7.
Uit voorgaande volgt dat de rechtbank eerst moet toetsen of het college het beleid (uit het afschaffingsbesluit) in de zaak van eiser juist heeft toegepast.
4.8.
De rechtbank overweegt dat het college de verantwoordelijkheid heeft om bij veranderingen van buitenwettelijk begunstigend beleid te kijken naar de gevolgen daarvan voor mensen die gebruikmaken van dit beleid (zoals eiser). Het afschaffen van buitenwettelijk begunstigend beleid leidt (logischerwijs) tot een minder gunstige situatie voor de mensen op wie het beleid van toepassing was. Dit betekent niet dat het college het buitenwettelijke begunstigend beleid niet mag stopzetten.
4.9.
Het college heeft toegelicht dat bij de besluitvorming is gekeken naar de gevolgen voor ondernemers die gebruik maakten van de dienstverlening (zoals eiser) en dat ervoor is gekozen om een periode van drie maanden aan te houden voordat het beleidskader definitief zou worden afgeschaft. Tevens is toegelicht waarom het college een termijn van drie maanden redelijk vindt.
4.10.
Gelet op het voorgaande en gezien het feit dat aan eiser is meegedeeld dat het college per 1 november 2024 stopt met de dienstverlening en dat de gevolgen voor eiser vanaf 1 februari 2025 intreden, is de rechtbank van oordeel dat het college het beleid juist heeft toegepast in het bestreden besluit. De in dit verband aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Evenredigheid
4.11.
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of de nadelige gevolgen van het beleid – dat juist is toegepast in het beëindigingsbesluit – onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en motiveert dit oordeel als volgt.
4.12.
Eiser stelt weliswaar dat hij onevenredig nadelige gevolgen van het beleid ondervindt, maar hij heeft dit onvoldoende onderbouwd. Hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat het voor eiser vervelend is dat hij niet langer kan profiteren van de financiële voordelen die de dienstverlening met zich meebracht, is niet gebleken dat de (nadelige) gevolgen van de afschaffing daarvan onevenredig zijn in verhouding tot de met de afschaffing te dienen doel, namelijk het creëren van meer financiële ruimte voor de gemeente. Het college heeft terecht opgemerkt dat van langlopende verplichtingen – waar eiser voor langere tijd aan gebonden is – niet is gebleken en dat de termijn van drie maanden te kort is voor eiser. Het college heeft eiser in bezwaar gevraagd of hij de nadelige gevolgen concreter kan toelichten, maar eisers gemachtigde heeft geweigerd dat te doen. Dat deed hij overigens ook toen de rechtbank ter zitting dezelfde vraag stelde. De in dit verband aangevoerde beroepsgrond slaagt ook niet.
Motiveringsplicht en belangenafweging
4.13.
Partijen zijn het erover eens dat in de Voorjaarsnota staat dat het college per 2026 zou stoppen met onder andere de begeleiding van parttime ondernemers. Eiser heeft hiernaar verwezen in zijn bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het college hierop niet is ingegaan in het bestreden besluit, maar vindt niet dat dit voldoende is om te concluderen dat de motiveringsplicht daarom is geschonden. In het afschaffingsbesluit, dat ten grondslag ligt aan het beëindigingsbesluit, is namelijk al voldoende gemotiveerd waarom het college (eerder) tot intrekking van het buitenwettelijke begunstigend beleid heeft besloten. De in dit verband aangevoerde beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.14.
Gelet op wat eerder in deze uitspraak is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het college in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd heeft waarom het college het beëindigingsbesluit handhaaft. Ook heeft het college de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard – of geprobeerd dat te doen door het stellen van de in 4.12 bedoelde vraag, die onbeantwoord bleef – en vervolgens de bij het besluit betrokken belangen – voor zover aan hem bekend(gemaakt) – afgewogen. De in dit verband aangevoerde beroepsgrond slaagt daarom ook niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het voorgaande betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
5.1.
Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft in stand. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van der Wal, rechter, in aanwezigheid van A.R.M. Scheeres, griffier. Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2025.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.