ECLI:NL:RBROT:2025:13679

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
ROT 24/7812
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op vervoersvoorziening Wajong voor jonggehandicapte zelfstandige

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 november 2025 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet Wajong door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser, een jonggehandicapte zelfstandige, had zijn aanvraag voor een taxikostenvergoeding ingediend na een wijziging in zijn werksituatie. Het UWV had de aanvraag afgewezen, stellende dat er geen recht op vergoeding bestond voor zelfstandigen die incidenteel moesten reizen. Eiser was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep gegrond is. De rechtbank concludeert dat eiser vanaf 12 september 2022 recht heeft op een vervoersvoorziening, omdat er vanaf die datum een verwachting was dat hij minimaal één keer per week op zijn werkplek aanwezig moest zijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het UWV vernietigd en het primaire besluit herroepen, waarbij het UWV werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met elf maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 1.000,- toegewezen aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/7812

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2025 in de zaak tussen

[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: G.A. Tellinga).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van eisers aanvraag voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet Wajong. [1] Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit geen stand houdt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser vanaf 12 september 2022 recht op een vervoersvoorziening. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het primaire besluit van 15 november 2022 heeft het UWV eisers aanvraag voor een vervoersvoorziening afgewezen. Met het bestreden besluit van 25 juli 2024 op het bezwaar van eiser is het UWV daarbij gebleven. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
3. Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en (via Teams) de gemachtigde van het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

Wat is er gebeurd?

5. Eiser is een jonggehandicapte als bedoeld in de Wet Wajong en werkt als zelfstandige. Eiser ontving in het verleden een vervoersvoorziening in de vorm van een vergoeding voor taxikosten van en naar zijn werk. Met een besluit van 20 augustus 2021 is deze vergoeding beëindigd, omdat eisers dienstverband per 16 augustus 2021 is beëindigd.
6. Op 12 september 2022 heeft eiser een wijzigingsformulier ingediend omdat zijn werksituatie is gewijzigd. Eiser heeft per 1 april 2022 een nieuwe opdracht en daarmee een nieuwe werklocatie bij de [werkgever 1] in [plaats] . Het UWV heeft dit opgevat als een aanvraag voor een vervoersvoorziening. Naar aanleiding hiervan heeft een arbeidskundige op 26 oktober 2022 een rapportage uitgebracht. In deze rapportage heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat eiser per 1 april 2022 als zelfstandige aan de slag is gegaan, dat er tot aan de aanvraag van 12 september 2022 geen noodzaak was voor dienstreizen en dat de opdrachtgever in september 2022 een gezamenlijke kantoordag wilde invoeren. Volgens de arbeidsdeskundige heeft het UWV formeel geen bevoegdheid om een zelfstandige tegemoet te komen met een taxikostenvergoeding voor werk gerelateerde dienstreizen. Het is onlosmakelijk verbonden aan het werken als zelfstandige dat er (incidenteel) gereisd moet worden. Het UWV heeft met het primaire besluit eisers aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het UWV ten grondslag gelegd dat het UWV niet bevoegd is om een zelfstandige tegemoet te komen in dienstreizen.
7. Met de beslissing op bezwaar van 31 mei 2023 is het UWV, met een andere motivering, bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Het UWV heeft daarbij bepaald dat het maken van dienstreizen als zelfstandig consulent algemeen gebruikelijk is en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt op basis van het Reïntegratiebesluit en de Nota van toelichting daarop. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij tussenuitspraak van 14 december 2023 heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dienstreizen met gebruik van een taxi voor zelfstandigen algemeen gebruikelijk zijn. [2] Vervolgens heeft het UWV op 8 februari 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarin heeft het UWV het standpunt ingenomen dat geen sprake is van dienstreizen, maar van woon-werkverkeer als bedoeld in artikel 13 van het Reïntegratiebesluit. Eiser komt volgens het UWV echter alsnog niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening omdat uit de stukken niet blijkt dat eiser minimaal één keer per week naar kantoor van de [werkgever 1] hoefde te reizen. In de uitspraak van 8 mei 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat dit besluit in strijd met het motiveringsbeginsel is. [3] Het had op de weg van het UWV gelegen nadere vragen te stellen over het aantal dagen per week dat eiser werd verwacht op zijn werk en zo nodig alsnog de inkomenstoets van artikel 5 van het Reïntegratiebesluit te doen. Gelet op dit gebrek en de gebreken die in de tussenuitspraak zijn geconstateerd, heeft de rechtbank de beslissingen op bezwaar van 31 mei 2023 en 8 februari 2024 vernietigd.
8. Met het bestreden besluit van 25 juli 2024 heeft het UWV opnieuw het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit van 15 november 2022 gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het UWV ten grondslag gelegd dat het onvoldoende is komen vast te staan dat eiser ten minste eenmaal per week heeft gereisd tussen zijn woonadres en de werklocatie vanaf 1 april 2022. Volgens het UWV heeft eiser daarover geen verifieerbare gegevens overgelegd.
Waar gaat het in deze zaak om?
9. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat het bij de beoordeling van de aanvraag voor een vervoersvoorziening niet uitsluitend gaat om de feitelijke verifieerbare (taxi)ritten die eiser heeft gemaakt, maar dat het UWV had moeten beoordelen wat de verwachte vereiste aanwezigheid was bij de werkgever. Het UWV heeft daarmee onvoldoende acht geslagen op de uitspraak van de rechtbank van 8 mei 2024. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
Heeft eiser procesbelang?
10. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag voor een vervoervoorzieningen van eiser, heeft het UWV met het besluit van 9 oktober 2024 aan eiser een vervoersvoorziening toegekend voor de periode van 10 september 2024 tot en met 31 december 2024. Onder verwijzing naar een rapportage van de arbeidsdeskundige heeft het UWV vastgesteld dat eiser van 1 september 2024 tot 31 december 2024 een arbeidsovereenkomst heeft bij de [werkgever 2] en is gestart met taxivervoer op 10 september 2024. Op zitting heeft eiser verklaard dat hij ook nu nog beschikt over een vervoersvoorziening van het UWV. Deze beroepsprocedure gaat over eisers aanvraag voor een taxivoorziening voor een periode in het verleden, vanaf 1 april 2022. De rechtbank moet daarom eerst beoordelen of eiser nog een actueel procesbelang heeft bij de beoordeling van dit beroep. Uit vaste rechtspraak hierover volgt dat sprake is van een procesbelang, als het doel van het beroep ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren daarvan voor de indiener van het beroep feitelijke betekenis kan hebben. [4] Een formeel of principieel belang is dus onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Bij een reeds verstreken periode kan procesbelang aanwezig zijn in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. [5]
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in de periode waar het hier om gaat, schade heeft geleden. Hij heeft hierover op zitting toegelicht dat zijn werk in [plaats] bestond uit werk op kantoor en het bezoeken van cliënten voor onder meer adviesdiensten. Doordat eiser niet beschikte over een taxivergoeding, werd hij af en toe naar kantoor gebracht door zijn partner en kon hij geen adviesdiensten bij cliënten verrichten. Dit heeft onder meer geleid tot gemaakte reiskosten en gederfde inkomsten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee aannemelijk gemaakt dat er een financieel belang is en dat het beroep daarom nog feitelijk betekenis kan hebben. Eiser heeft om die reden procesbelang. De rechtbank zal het beroep daarom verder inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
12. De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht heeft bepaald dat eiser vanaf 1 april 2022 geen recht heeft op een vervoersvoorziening. Voor de relevante wettelijke regels verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
13. De door eiser aangevraagde vervoersvoorziening strekt ertoe dat hij als zelfstandige zijn werkplek kan bereiken. De grondslag hiervoor staat in artikel 2:23, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wajong en artikel 13, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit. Voor de uitleg van het begrip “werkplek” wordt aansluiting gezocht bij artikel 3.87 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 dat de Belastingdienst gebruikt voor reisaftrek van woon-werkverkeer van zelfstandigen. [6] Uit dit artikel volgt dat de reisaftrek geldt bij ten minste eenmaal per week
plegen te reizentussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en wordt in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand. [7] De rechtbank leidt uit deze formulering af dat het voor het recht op een vervoersvoorziening gaat om de verwachting dat de werknemer minimaal eenmaal per week op kantoor aanwezig dient te zijn. Partijen zijn het erover eens dat deze verwachting er voor de periode van 1 april 2022 tot de datum van de aanvraag van 12 september 2022 niet was omdat er in die periode vanwege corona geen noodzaak was om naar de werkplek te reizen. Zoals partijen ter zitting hebben toegelicht, is ook niet langer in geschil dat deze verwachting er wel was vanaf de datum van de aanvraag. Met het invoeren van een gezamenlijke kantoordag door de opdrachtgever ( [werkgever 1] ), was de verwachting dat eiser minimaal één dag in de week op de werkplek aanwezig diende te zijn. Gelet hierop is voldaan aan de voorwaarden voor een vervoersvoorziening en heeft eiser hier recht op vanaf de dag van zijn aanvraag van 12 september 2022. Het UWV had eisers aanvraag om een vervoersvoorziening daarom vanaf 12 september 2022 moeten toewijzen. Omdat het UWV dit met het bestreden besluit niet heeft gedaan, bevat dat besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
14. Eiser heeft op zitting een verzoek gedaan om een schadevergoeding vanwege immateriële (psychische) schade door de besluitvorming van het UWV en de lange duur van de procedure. De rechtbank vat dit op als een verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. [8]
15. In zaken waarin de redelijke termijn is overschreden, wordt als regel – behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
16. Het is vaste rechtspraak dat de redelijke termijn is overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet nadat de termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar en de behandeling van het beroep maximaal anderhalf jaar duren. [9] De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan (in dit geval het UWV) een bezwaarschrift ontvangt.
17. In dit geval, waarin vernietiging van een beslissing op bezwaar [10] leidde tot het opnieuw instellen van beroep, moet de daardoor ontstane overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Alleen als in de loop van heel de procedure een of meerdere keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij de rechtbank dan gerechtvaardigd, komt deze periode voor rekening van de Staat der Nederlanden. Bij de beoordeling of de rechtbank er in de loop van heel de procedure een of meerdere keren te lang over heeft gedaan, geldt de voor beroep gangbare termijn van anderhalf jaar. [11]
18. In eisers geval is de periode tussen ontvangst van het bezwaarschrift op 23 december 2022 en het bestreden besluit van 25 juli 2024 een jaar en ruim zeven maanden. Dat is langer dan een half jaar. De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift op 13 augustus 2024 en het doen van uitspraak op 27 november 2025 is naar boven afgerond een jaar en vier maanden. Dat is niet langer dan anderhalf jaar. Ook de behandeling van het eerdere ingediende beroep tegen de beslissing op bezwaar van 31 mei 2023 heeft de rechtbank binnen anderhalf afgerond met de einduitspraak van 8 mei 2024.
19. De bezwaar- en beroepsprocedure hebben in totaal (afgerond) twee jaar en elf maanden geduurd. Daarmee is de redelijke termijn met elf maanden overschreden. Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden. De overschrijding van elf maanden leidt in beginsel tot een bedrag van € 1.000,- (twee maal € 500,-). Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is niet gebleken. Gelet op rechtsoverweging 18 is deze overschrijding toe te rekenen aan het UWV. De rechtbank zal het UWV veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
20. De overige door eiser gestelde psychische schade is verder niet onderbouwd en komt daarmee niet in aanmerking voor vergoeding.

Conclusie en gevolgen

21. Gelet op de geconstateerde gebreken is het bestreden besluit van 25 juli 2024 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het beroep van eiser gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Met de informatie uit het dossier en de op zitting gegeven toelichting ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Het primaire besluit wordt herroepen en de rechtbank bepaalt dat eiser met ingang van 12 september 2022 recht heeft op een vervoersvoorziening in de vorm van een (fictieve) taxivergoeding.
22. Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.
23. De rechtbank veroordeelt het UWV verder tot het betalen van immateriële schadevergoeding van € 1.000,- vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 25 juli 2024;
  • herroept het primaire besluit van 15 november 2022;
  • bepaalt dat eiser met ingang van 12 september 2022 recht heeft op een voorziening in de vorm van vergoeding van (fictieve) taxikosten die eiser heeft gemaakt van en naar zijn werk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser;
  • veroordeelt het UWV tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: relevante wet- en regelgeving
Wet Wajong
Artikel 2:22. Arbeidsplaatsvoorzieningen en voorzieningen ter ondersteuning van toeleiding naar arbeid
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan de jonggehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht, of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, doch niet werkzaam is of zal zijn als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, of die scholing of opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgt of gaat volgen, of arbeid op een proefplaats verricht of gaat verrichten, met uitzondering van de jonggehandicapte, die werkzaam is als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid, het volgen van de scholing of opleiding of het verrichten van arbeid op die proefplaats.
2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:
a. vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken;
b. intermediaire activiteiten ten behoeve van jonggehandicapten met een visuele, auditieve of motorische handicap;
c. meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de arbeidsplaats, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingsplaats of de proefplaats en de bij de arbeid of opleiding te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu van de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn afgestemd; en
d. noodzakelijke persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan de jonggehandicapte opgedragen taken, indien die ondersteuning een compensatie vormt voor zijn beperkingen.
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, op aanvraag vervoersvoorzieningen toekennen die strekken tot verbetering van zijn leefomstandigheden en die deel uitmaken van dan wel rechtstreeks samenhangen met voorzieningen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Artikel 2:23. Voorzieningen ter bevordering en ondersteuning van arbeid als zelfstandige
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op aanvraag van de jonggehandicapte, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, in het kader van de bevordering van de inschakeling in en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige, voorzieningen kan verstrekken.
2. Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstrekt in verband met een naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen structurele functionele beperking die het gevolg is van een ziekte of handicap die:
a. bij de aanvang van de arbeid als zelfstandige aanwezig was, of
b. binnen drie jaar na de aanvang van de arbeid als zelfstandige is ontstaan, indien bij de aanvang van de arbeid als zelfstandige reeds een ziekte of handicap aanwezig was.
3. Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden niet verstrekt of worden beëindigd indien het inkomen van de jonggehandicapte die arbeid als zelfstandige verricht, na een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal kalenderjaren na de aanvang van de arbeid als zelfstandige, meer bedraagt dan een bij die maatregel vast te stellen bedrag. Bij of krachtens die maatregel wordt tevens bepaald wat onder inkomen als bedoeld in de eerste zin wordt verstaan.
Reïntegratiebesluit
Artikel 5. Inkomenstoets (leef)vervoersvoorzieningen
1. Vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 35, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van de Wet WIA en artikel 2:22, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van de Wajong, worden niet verleend of worden beëindigd, indien het inkomen van de persoon die de voorziening aanvraagt of aan wie de voorziening is verleend, in het kalenderjaar waarin de voorziening is aangevraagd of voortzetting van een verleende voorziening wordt overwogen, meer bedraagt dan 261 maal 70% van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. Indien het inkomen van de persoon, bedoeld in het eerste lid, in betekenende mate aan fluctuaties onderhevig is, wordt voor de toepassing van het eerste lid de som van het inkomen over het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar en het inkomen over de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren gedeeld door drie.
3. Onder vervoersvoorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval verstaan een bruikleenauto, een taxikostenvergoeding en een kilometervergoeding voor het gebruik van een eigen auto of van een bruikleenauto.
4. Bij ministeriële regeling:
a. worden regels gesteld over de wijze van vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, waarbij kan worden bepaald dat bij de vaststelling van het inkomen mede in aanmerking wordt genomen het inkomen van de echtgenoot, de partner of een ander gezinslid van de in het eerste lid bedoelde persoon;
b. kan het in het eerste lid bedoelde percentage voor categorieën van personen worden verhoogd; en
c. kan worden bepaald dat het eerste lid geen toepassing vindt bij de verlening van nader te bepalen vervoersvoorzieningen.
5. Beëindiging van de vervoersvoorziening wegens overschrijding van de inkomensgrens, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats met ingang van de datum gelegen zes maanden nadat de persoon aan wie de voorziening is verleend van de voorgenomen beëindiging in kennis is gesteld.
Artikel 13. (Leef)vervoersvoorzieningen bij inschakeling in en ondersteuning bij arbeid als zelfstandige
1. Het UWV kan op aanvraag van een persoon als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, van de Wet WIA, en artikel 2:23, eerste lid, van de Wajong vervoersvoorzieningen verlenen die ertoe strekken dat die persoon zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken.
2. Het UWV kan aan een persoon als bedoeld in het eerste lid op aanvraag vervoersvoorzieningen verlenen die strekken tot verbetering van zijn leefomstandigheden en die deel uitmaken van dan wel rechtstreeks samenhangen met voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.
3. Op de verlening en beëindiging van voorzieningen als bedoeld in het eerste en tweede lid zijn de artikelen 5, 6 en 8 van overeenkomstige toepassing.
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 3.87. Reisaftrek
1. De reisaftrek geldt bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en wordt in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand, voor zover dat vervoer niet vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt.

Voetnoten

1.Wet Wajong = Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
4.Zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:1439.
5.Zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2025:1547.
7.Zie artikel 3:87, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001.
8.Als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.Met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
11.Zie ook bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2019:852.