ECLI:NL:RBROT:2025:13873

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 november 2025
Publicatiedatum
29 november 2025
Zaaknummer
ROT 24/408
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak inzake aanvraag overname geldschulden op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze bestuursrechtelijke zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 24 november 2025 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres en de minister van Financiën. Eiseres had een aanvraag ingediend voor de overname van geldschulden op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister heeft deze aanvraag gedeeltelijk afgewezen, wat eiseres heeft doen besluiten om beroep in te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag terecht gedeeltelijk heeft afgewezen, maar heeft ook geoordeeld dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat betekent dat de minister niet verder hoeft te gaan met de overname van de geldschulden. De rechtbank heeft ook de proceskosten en het griffierecht aan eiseres toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/408

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2025 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de Staat der Nederlanden (de Staat).

Samenvatting

1. De minister heeft de aanvraag van eiseres om overname van geldschulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) gedeeltelijk afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dat terecht gedaan. Ook het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet. Eiseres heeft wel recht op een schadevergoeding van € 1.000,-, omdat de redelijke termijn is overschreden.

Procesverloop

2. Met het besluit van 19 december 2022 heeft de minister de aanvraag van eiseres om geldschulden over te nemen op grond van de Wht gedeeltelijk afgewezen.
2.1.
Met het besluit van 21 november 2023 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2022 ongegrond verklaard.
2.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
2.4.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op het recht op een nadere zitting te worden gehoord, verklaard gebruik te willen maken van dit recht. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.5.
Naar aanleiding van een brief van eiseres heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De minister heeft op de brief van eiseres gereageerd. Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op het recht op een nadere zitting te worden gehoord, verklaard gebruik te willen maken van dit recht. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiseres is gedupeerde in de toeslagenaffaire. Zij heeft een aanvraag ingediend om overname van dertien schulden op grond van de Wht. De minister heeft vier schulden geheel overgenomen, twee schulden gedeeltelijk overgenomen en zeven schulden niet overgenomen. Met het bestreden besluit is de minister daarbij gebleven. De minister heeft een schuld aan Capabel Onderwijs Groep (Capabel) ter hoogte van € 4.019,60 gedeeltelijk overgenomen voor een bedrag van € 1.821,-. Het overige deel is afgewezen omdat het niet opeisbaar is geworden binnen de referteperiode. Een schuld aan Alektum Incasso B.V. (Alektum) is niet overgenomen omdat de schuld volgens de minister door opdrachtgever Otto B.V. is ingetrokken. Een schuld aan Coeo Incasso B.V. (Coeo) is niet overgenomen omdat de schuldeiser heeft laten weten de schuld niet meer te incasseren en de schuld terug is naar opdrachtgever Bonprix.
Heeft de minister de schuld aan Capabel terecht deels niet overgenomen?
4. Eiseres betoogt dat de schuld aan Capabel ten onrechte niet in zijn geheel is overgenomen. Ze stelt dat de gehele schuld vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Ze wijst hiervoor naar een brief van 31 maart 2021 waarin volgens eiseres het volledige bedrag opeisbaar is geworden.
4.1.
Voor de beoordeling van deze beroepsgrond is het volgende van belang. De minister neemt een geldschuld over van een aanvrager die in aanmerking komt voor de toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wht. De geldschulden die worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, waren voor 1 juni 2021 opeisbaar en zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. [1]
4.2.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.2.1.
Op 1 februari 2021 heeft Capabel aan eiseres € 85,- inschrijfgeld gefactureerd, onder vermelding van referentienummer [referentienummer 1] . Op 8 februari 2021 heeft Capabel aan eiseres € 7.414,- opleidingskosten gefactureerd. Op 10 november 2021 heeft Capabel een creditnota aan eiseres verstuurd voor de opleidingskosten van € 7.414,-. Op dezelfde datum heeft Capabel € 4.902,60 annuleringskosten aan eiseres gefactureerd, onder vermelding van referentienummer [referentienummer 2] .
4.2.2.
Op 16 juni 2022 heeft Capabel aan Sociale Banken Nederland (SBN) verklaard dat de vordering op eiseres € 4.104,60 bedroeg, bestaande uit € 85,- met referentienummer [referentienummer 1] en € 4.019,60 met referentienummer [referentienummer 3] . Op 28 november 2022 heeft Capabel aan SBN verklaard dat eiseres de opleiding heeft geannuleerd op 8 november 2021.
4.3.
Bij de beoordeling van deze beroepsgrond is het volgende van belang. De minister neemt op aanvraag de geldschulden over van een aanvrager van kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wht. De geldschulden die worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, waren voor 1 juni 2021 opeisbaar en zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. [2]
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de schuld aan Capabel terecht deels niet overgenomen. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiseres de opleiding op 8 november 2021 heeft geannuleerd, gelet op de verklaring van Capabel en de factuur van 10 november 2021 voor de annuleringskosten. De enkele verklaring van eiseres dat zij de opleiding al voor 1 juni 2021 zou hebben geannuleerd, legt daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal. Met het annuleren van de opleiding is de verbintenis tot betaling van de volledige opleidingskosten teniet gegaan en is een nieuwe verbintenis ontstaan tot betaling van de annuleringskosten. Deze nieuwe verbintenis is ontstaan en opeisbaar geworden na 1 juni 2021. De geldschuld inzake de annuleringskosten voldoet daarmee niet aan de voorwaarde van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. De geldschuld inzake het inschrijfgeld ter hoogte van € 85,- voldoet wel aan de voorwaarden voor overname, maar is begrepen in het bedrag van € 1.821,- dat de minister al heeft overgenomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister de schuld aan Coeo terecht niet overgenomen?
5. Eiseres betoogt dat de minister ten onrechte heeft vastgesteld dat de geldschuld niet meer bestaat. Dat het incassobureau Coeo heeft verklaard dat de opdracht is ingetrokken, wil immers niet zeggen dat de oorspronkelijke schuldeiser, Bonprix, de vordering heeft afgeschreven.
5.1.
Voor de beoordeling van deze beroepsgrond is het volgende van belang. Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. [3] De rechtbank verwijst verder naar wat hiervoor onder 4.1 is overwogen.
5.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. De minister heeft de vaststelling dat de geldschuld niet meer bestaat, alleen gebaseerd op de mededeling van Coeo dat de incasso-opdracht is teruggegeven aan de schuldeiser. De minister heeft vervolgens niet onderzocht of de geldschuld nog wel bestaat bij de oorspronkelijke schuldeiser. Daarmee heeft de minister het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Uit de enkele mededeling van het incassobureau dat de incasso-opdracht is teruggegeven, kan immers niet worden afgeleid dat de schuld niet meer bestaat. In zoverre slaagt de beroepsgrond en is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
5.3.
De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Uit de feiten, zoals die zijn gebleken na beantwoording van de vragen de rechtbank door de minister, blijkt namelijk dat de minister de schuld aan Coeo terecht niet heeft overgenomen. De rechtbank licht dat hierna toe.
5.3.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft gevraagd om de overname van een geldschuld aan Coeo van € 421,07. Coeo heeft aan SBN verklaard dat de incasso-opdracht is teruggeven aan de schuldeiser, Bonprix. Op 10 november 2023 heeft Bonprix aan SBN verklaard dat eiseres een schuld heeft van € 235,67 die is ontstaan door onbetaalde bestellingen die zijn geplaatst op 28 december, 15 en 21 februari 2023. Deze mededeling heeft Bonprix gedaan in het kader van het onderzoek van SBN naar een aanvraag van eiseres om overname van een schuld aan Bonprix. Die aanvraag is met het besluit van 23 december 2024 afgewezen.
5.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de schuld aan Coeo terecht niet overgenomen. De schuld aan Coeo, althans Bonprix, is ontstaan als gevolg van bestellingen die na 1 juni 2021 zijn geplaatst. Deze vordering is dus ook pas na die datum opeisbaar geworden, zodat de schuld niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. De minister mocht uitgaan van de door Bonprix verstrekte informatie. Voor zover eiseres betoogt dat het overzicht van Bonprix onvolledig is, of dat de schuld aan Coeo zag op een andere schuld dan die aan Bonprix, lag het op haar weg om dat aannemelijk te maken. [4] Dat heeft zij niet gedaan. Anders dan eiseres betoogt, behelst het besluit van 23 december 2024 geen intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Het beroep heeft dus geen betrekking op het besluit van 23 december 2024.
Mocht de minister in redelijkheid de hardheidsclausule buiten toepassing laten?
6. Eiseres betoogt dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen. Zij is in ernstige financiële problemen gekomen door de terugvorderingen van de Belastingdienst. Daardoor zijn ook vele andere schulden ontstaan. Eiseres werd met haar gezin geconfronteerd met beslagen op het huis, inkomen en auto en heeft drie jaar lang van voedselpakketten moeten leven. Er was geen geld voor noodzakelijke uitgaven voor de kinderen, zoals tandzorg. Dit heeft ertoe geleid dat eiseres enige tijd onder bewind heeft gestaan en haar opleiding moest staken. Zij kon zich als gevolg van de openstaande schuld bij Capabel ook niet aanmelden voor een nieuwe opleiding.
6.1.
Bij de beoordeling van deze beroepsgrond is het volgende van belang. De minister kan afwijken van de artikelen 4.1 en 4.3 van de Wht, voor zover toepassing daarvan, gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. [5] Deze hardheidsclausule kan worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen. [6]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister de hardheidsclausule in redelijkheid buiten toepassing laten. Dat schulden zijn ontstaan als gevolg van het handelen van de Belastingdienst, is op zichzelf onvoldoende om de toepassing van de hardheidsclausule te rechtvaardigen: voor het herstel van onrecht in het verleden zijn de compensatieregeling, de O/GS-tegemoetkoming, de forfaitaire regeling en de aanvullende vergoeding van de werkelijke schade bedoeld. [7] Eiseres heeft geen inzicht gegeven in haar huidige financiële situatie, zodat de rechtbank niet kan vaststellen dat sprake is van serieuze en structurele financiële nood. Van ernstige medische omstandigheden is evenmin gebleken. Dat eiseres geen nieuwe opleiding bij Capabel kan starten in verband met de openstaande schuld, is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een schrijnende situatie. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiseres recht op een schadevergoeding?
7. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
Zaken moeten binnen een redelijke termijn worden berecht. Als uitgangspunt is de redelijke termijn twee jaar, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister tot de uitspraak van de rechtbank. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn voor verlenging van deze termijn, zoals de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belanghebbende of diens gemachtigde op de duur van het proces. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [8]
7.2.
De minister stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn moet worden verlengd op grond van bijzondere omstandigheden. De gemachtigde van eiseres heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar en heeft deze pas op 5 april 2023 ingediend. Verder is de Wht een nieuw, omvangrijk en complex wettelijk kader.
7.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen. De gemachtigde van eiseres heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar, omdat zij nog niet beschikte over de op de zaak betrekking hebbende stukken. Gelet op de zeer summiere motivering van het besluit van 19 december 2022, is dat uitstelverzoek op zichzelf onvoldoende voor de verlenging van de redelijke termijn. Weliswaar is de Wht een betrekkelijk recente wet, maar de zaak van eiseres is niet zo ingewikkeld dat de redelijke termijn moet worden verlengd.
7.4.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 31 januari 2023. Op de datum van de uitspraak is de redelijke termijn afgerond met tien maanden overschreden.
7.5.
De hoogte van de schadevergoeding is € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Omdat de redelijke termijn met tien maanden is overschreden, heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 1.000,-. De bezwaarfase mocht zes maanden duren. [9] De uitspraak op bezwaar is bekendgemaakt op 21 november 2023, afgerond tien maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 4/10e deel toe te rekenen aan de minister. Het restant van de overschrijding wordt toegerekend aan de Staat. Dit betekent dat de minister een schadevergoeding van € 400,- aan eiseres moet betalen. De Staat moet € 600,- betalen.
7.6.
Eiseres heeft recht op vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,25). [10] Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als de Staat is toe te rekenen, moeten beiden de helft van deze proceskosten aan eiseres vergoeden.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Gelet op wat hiervoor onder 5.3 is overwogen, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. [11] Dit betekent dat de minister de geldschulden van eiseres niet verder hoeft over te nemen.
9. Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het betaalde griffierecht aan eiseres vergoeden. De rechtbank veroordeelt de minister verder in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor nadere schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de minister tot betaling van een schadevergoeding van € 400,- aan eiseres;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 600,- aan eiseres;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.380,87;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 113,38.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Huisman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2025.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
2.Artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
3.Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Vgl. artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
5.Artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht.
6.ABRvS 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, r.o. 7.3.
7.ABRvS 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2309, r.o. 7.3.
8.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.11.1.
10.HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:218, r.o. 4.2.
11.Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.