In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vader en zijn dochter over het medehuurschap van een woning. De vader, die sinds 1982 huurder is van de woning, verzocht de rechter om zijn dochter als medehuurder aan te merken, nadat zij na jaren weer bij hem was ingetrokken. De dochter, die in 1990 geboren is, had in 2014 het ouderlijk huis verlaten, maar keerde in 2022 terug na het overlijden van haar moeder. De vader en dochter stelden dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden en dat het medehuurschap hen zekerheid bood voor de toekomst.
De verhuurder, Stichting Woonstad Rotterdam, wees het verzoek af, stellende dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat de dochter niet voldoende financiële waarborgen bood. De kantonrechter oordeelde echter dat er voldoende bewijs was voor de duurzame gemeenschappelijke huishouding, onderbouwd door de wederzijdse zorg en ondersteuning die vader en dochter elkaar boden. De rechter concludeerde dat de afwijzingsgronden van Woonstad niet van toepassing waren en dat de dochter in staat was om de huur te betalen.
De kantonrechter heeft vervolgens de vordering van de vader toegewezen, waardoor de dochter vanaf de datum van het vonnis als medehuurder werd aangemerkt. Daarnaast werd Woonstad veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de vader, die in totaal € 833,04 bedroegen, met wettelijke rente. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt aangetekend.