2.6.Op 22 november 2024 is verzoekster op het intakegesprek verschenen.
Uit het gespreksverslag blijkt dat verzoekster tijdens dit gesprek heeft verklaard dat zij vanaf mei 2024 samen met [persoon A] in een vakantiehuisje in Limburg ( [gemeente] ) woont, omdat de woning in [plaats 1] wordt verbouwd. [persoon A] heeft verzoekster gevraagd met hem mee te gaan, omdat zij anders zonder middelen op straat zou komen te staan. Verzoekster heeft niemand anders dan [persoon A] . Hij helpt haar met veel (praktische) zaken, zoals haar administratie, en brengt haar naar afspraken. Sinds de beëindiging van haar bijstandsuitkering per 27 september 2024 wordt verzoekster geheel door [persoon A] onderhouden. Ze eten gezamenlijk en doen samen boodschappen (met zijn auto). Verzoekster doet soms ook boodschappen voor zichzelf. Zij wassen wel ieder afzonderlijk hun eigen kleding. Dit was in [plaats 1] niet anders. Verzoekster weet niet wanneer de verbouwing van de woning in [plaats 1] klaar is, mogelijk is dat ergens in maart 2025. Verzoekster heeft het gespreksverslag ter bevestiging ondertekend.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat uit verzoeksters verklaringen tijdens het intakegesprek op 22 november 2024 blijkt dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [persoon A] . Daarom heeft zij geen recht op bijstand als alleenstaande. Verzoekster heeft mogelijk wel recht op bijstand naar de norm van gehuwden. Zij kan daarvoor een aanvraag doen bij de gemeente waar zij op dat moment verblijft, omdat zij feitelijk in die gemeente haar hoofdverblijf heeft.
4. Verzoekster kan zich met dit besluit niet verenigen. Met haar verzoek wil verzoekster bereiken dat haar hangende de bezwaarprocedure weer bijstand wordt toegekend.
Heeft verzoekster een spoedeisend belang?
5. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift.
De voorzieningenrechter dient eerst te bepalen of er voldoende spoedeisend belang is bij de gevraagde voorlopige voorziening voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
6. Verzoekster voert in dit verband aan dat zij sinds september 2024 al vijf maanden geen uitkering meer heeft ontvangen en ook verder geen inkomsten heeft. Zij wordt nu door [persoon A] onderhouden en hij draait nu als het ware zelf op voor de huur. Hij kan dit echter niet blijven doen. Het betekent ook dat verzoekster inmiddels een behoorlijke schuld bij [persoon A] heeft opgebouwd die zij ook weer aan hem zal moeten terugbetalen. Zij heeft pas op 13 februari 2025 om een voorlopige voorziening kunnen verzoeken, omdat ze niet eerder een advocaat heeft kunnen vinden die haar zaak in behandeling wilde nemen.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een schuld of een lening die zij aan [persoon A] zal moeten terugbetalen. Een (gespecificeerde) leenovereenkomst, waarin ook een terugbetalings-verplichting is opgenomen, ontbreekt. Ook heeft zij geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [persoon A] haar niet langer kan of wil blijven onderhouden. De voorzieningenrechter twijfelt daarom aan het spoedeisend belang. Indien wel een spoedeisend belang zou worden aangenomen, vergt het vaststellen van de bijstandbehoevendheid van verzoekster een inhoudelijk oordeel. Hierover overweegt de voorzieningenrechter in dit geval het volgende.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
9. Verzoekster betwist dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [persoon A] .
Zij stelt dat tussen hen beiden slechts sprake is van de zakelijke relatie tussen huurder en verhuurder, niet van een (liefdes)relatie, wederzijdse afhankelijkheid of van een financiële verstrengeling. Dat zij nu samen met [persoon A] in een vakantiewoning verblijft is een voortvloeisel uit de huurovereenkomst. [persoon A] is volgens de huurovereenkomst verplicht haar gedurende de verbouwing van de woning in [plaats 1] van onderdak te voorzien.
Van een duurzaam hoofdverblijf in een vakantiehuis is geen sprake, aangezien het slechts om een tijdelijke oplossing gaat. Verweerder heeft met deze specifieke omstandigheden van het geval geen rekening gehouden. Door de aanvraag af te wijzen wegens het bestaan van een gezamenlijke huishouding wordt verzoekster onevenredig in haar belangen getroffen.
10. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. In artikel 3, derde lid, van de Pw is opgenomen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
11. Niet in geschil is dat verzoekster en [persoon A] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde vakantiewoning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Met name is in geschil of voldaan wordt aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg. Nu het hier gaat om een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ligt het op de weg van verzoekster om aannemelijk te maken dat geen sprake is van wederzijdse zorg.
12. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
13. Tijdens het intakegesprek op 22 november 2024 heeft verzoekster verklaard dat zij sinds de beëindiging van haar bijstandsuitkering volledig door [persoon A] wordt onderhouden. Verder blijkt uit de handgeschreven verklaring van 12 februari 2025 dat verzoekster sindsdien ook geen huur meer betaalt. Ook is gebleken dat verzoekster voor haar correspondentie gebruik maakt van het e-mailadres van [persoon A] . De voorzieningenrechter stelt op grond hiervan vast dat in ieder geval sprake is van zorg van [persoon A] jegens verzoekster. Het is vervolgens aan verzoekster om aannemelijk te maken dat deze zorg niet wederkerig is. Hierin is zij vooralsnog niet geslaagd. Zij heeft tijdens het intakegesprek verklaard dat [persoon A] en zij gezamenlijk eten en samen boodschappen doen, maar dat ieder zijn eigen was doet. Over de verdeling van de overige (huishoudelijke) taken en over de zorg bij eventuele ziekte van een van hen beiden heeft verzoekster niets gezegd.
De voorzieningenrechter acht het gezien de actuele woonsituatie echter aannemelijk dat verzoekster en [persoon A] die taken onderling hebben verdeeld. Daarbij heeft de gemachtigde van verzoekster op de zitting verklaard dat de bedoeling is dat verzoekster na de verbouwing met [persoon A] mee terugverhuist naar de woning in [plaats 1] . De voorzieningenrechter ziet daarom geen redenen om aan te nemen dat van wederkerigheid van de zorg geen sprake is.
14. De voorzieningenrechter ziet verder niet in dat verzoekster door het bestreden besluit onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Zij heeft onderdak en wordt financieel door [persoon A] onderhouden. De zorg van [persoon A] gaat verder dan hetgeen waartoe hij op grond van de huurovereenkomst is verplicht. Deze situatie is sinds de beëindiging van de uitkering in september 2024 niet gewijzigd. Daarbij is niet gebleken dat hij niet langer in het levensonderhoud van verzoekster wil of kan blijven voorzien, of dat hij voornemens zou zijn haar op straat te zetten.
15. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar naar alle waarschijnlijkheid geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.