ECLI:NL:RBROT:2025:5328

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
C/10/693523 / KG ZA 25-78
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging zorgovereenkomst door zorginstelling vanwege gedragingen curatoren van de patiënt en bezoekregeling

In deze zaak gaat het om een kort geding tussen de curatoren van een patiënt, [persoon C], en een zorginstelling. De zorginstelling heeft de zorgovereenkomst met de curatoren opgezegd vanwege wangedrag van de moeder van de patiënt. De curatoren vorderen dat de zorginstelling de zorg voor [persoon C] voortzet en dat de beperkingen van de bezoekregeling worden opgeheven. De zorginstelling stelt dat het gedrag van de moeder van de patiënt de zorgverlening ernstig heeft verstoord en dat zij daarom genoodzaakt was om de overeenkomst op te zeggen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de zorginstelling in redelijkheid tot de opzegging en de bezoekregeling heeft kunnen komen, gezien de omstandigheden en het belang van de gezondheid van de patiënt. De curatoren worden veroordeeld om mee te werken aan de overplaatsing van [persoon C] naar een andere zorginstelling uiterlijk per 31 juli 2025. De vorderingen van de curatoren worden afgewezen, en zij worden in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/693523 / KG ZA 25-78
Vonnis in kort geding van 28 april 2025
in de zaak van

1.[persoon A] ,

2.
[persoon B],
beiden wonende te [woonplaats] ,
in hun hoedanigheid van curatoren van [persoon C],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. Y.A.E. Vlassenroot te Haarlem,
tegen
[naam zorginstelling],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.F.T.A. van den Eijnden te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de curatoren en [afkorting naam instelling] genoemd worden. De onder curatele gestelde wordt hierna aangeduid als [persoon C] .

1.Het procesverloop

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 maart 2025 en de daarin genoemde stukken;
  • de aanvullende producties 18 en 19 van [afkorting naam instelling] ;
  • de akte wijziging van eis, tevens overlegging producties van eisers;
  • de akte eiswijziging van [afkorting naam instelling] ;
  • de mondelinge behandeling van 14 april 2025;
  • de pleitnota’s van de beide advocaten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

inleiding

2.1.
In deze zaak zijn verschillende vragen aan de orde die allemaal te maken hebben met de zorg die [afkorting naam instelling] verleent aan [persoon C] , de zoon van eiseres onder 1 (hierna wordt zij aangeduid als de moeder). [persoon C] is in ernstige mate hulpbehoevend, onder meer als gevolg van een verkeersongeval dat hem (destijds 18 jaar oud) in 2023 is overkomen. Hij lijdt sindsdien aan een
langdurige bewustzijnsstoornis(LBS). Sinds 19 maart 2024 verblijft [persoon C] in een verpleeghuis van [afkorting naam instelling] . Hier ontvangt hij zorg in het kader van
langdurige intensieve neurorevalidatie(LIN). Dit vindt plaats op basis van een zorgovereenkomst, die is aangegaan voor bepaalde tijd met als einddatum 31 juli 2025. Bij brief van 3 september 2024 heeft [afkorting naam instelling] de overeenkomst tussentijds opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn tot uiteindelijk 15 februari 2025. De opzegging is gebaseerd op – heel kort samengevat – wangedrag van de moeder. Voorafgaande aan die opzegging had [afkorting naam instelling] al een bezoekregeling vastgesteld, op grond waarvan de curatoren slechts beperkt toegang hadden tot [persoon C] . Met deze procedure willen de curatoren bereiken dat [afkorting naam instelling] de zorg voor [persoon C] voortzet en ook dat de beperkingen op grond van de vastgestelde bezoekregeling van tafel gaan. [afkorting naam instelling] wil juist bereiken dat de curatoren worden gedwongen om mee te werken aan de overplaatsing van [persoon C] naar een andere instelling.
2.2.
In de twee tussenvonnissen die in deze zaak zijn gewezen (ECLI:NL:RBROT:2025:2655 en ECLI:NL:RBROT:2025:3219) heeft de voorzieningenrechter geoordeeld over de wens van [afkorting naam instelling] dat uitsluitend de rechter zou kennis nemen van de
Meldingen Incidenten Medewerker(MIM’s) die [afkorting naam instelling] aan de opzegging ten grondslag heeft gelegd. De voorzieningenrechter heeft beslist dat deze beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is. Omdat [afkorting naam instelling] heeft volhard bij de door haar gewenste beperking van de kennisneming, heeft de voorzieningenrechter de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een andere voorzieningenrechter.
2.3.
Voorafgaande aan de (tweede) mondelinge behandeling heeft [afkorting naam instelling] de (meeste) MIM’s alsnog in het geding gebracht, met weglating van de namen van medewerkers en de data waarop de meldingen zijn gedaan.
het toetsingskader
2.4.
De overeenkomst waarover het hier gaat is een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 7:446 BW. Op grond van artikel 7:460 BW kan [afkorting naam instelling] deze overeenkomst niet opzeggen, tenzij sprake is van gewichtige redenen. De achtergrond hiervan is dat het belang van de gezondheid van de patiënt zwaar weegt, zodat de zorgverlener de behandeling niet lichtvaardig mag beëindigen. Of sprake is van dergelijke gewichtige redenen moet worden bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval.
2.5.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [afkorting naam instelling] op grond van de bij de overeenkomst behorende huisregels bevoegd is regels te stellen voor onder andere het bezoek van naasten aan patiënten. [afkorting naam instelling] was daarom op zichzelf bevoegd een (beperkende) bezoekregeling vast te stellen. Van [afkorting naam instelling] mag echter worden verlangd naar redelijkheid van een dergelijke bevoegdheid gebruik te maken. Daarom is de vraag aan de orde of [afkorting naam instelling] in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de vastgestelde bezoekregeling heeft kunnen komen en of zij deze redelijkerwijs mag handhaven.
2.6.
In een kort geding moeten altijd de wederzijdse belangen worden afgewogen. In dit geval gaat het daarbij, behalve om de belangen van [afkorting naam instelling] , primair om de belangen van [persoon C] . De curatoren procederen immers in hoedanigheid en dus niet (mede) ten behoeve van zichzelf. Het is van belang om dit voorop te stellen, omdat de redenen voor de door [afkorting naam instelling] getroffen maatregelen niet liggen in de persoon van [persoon C] , maar in het gedrag van (met name) zijn moeder. Verder geldt dat de belangenafweging moet plaatsvinden naar de situatie zoals die zich op dit moment voordoet. Dat is relevant omdat sinds de opzegging inmiddels bijna acht maanden zijn verstreken. Gedurende die tijd heeft [afkorting naam instelling] , zoals ook van haar mocht worden verwacht, de zorg voor [persoon C] voortgezet, om de curatoren gelegenheid te geven een andere zorg- en woonomgeving voor [persoon C] te vinden. De situatie nu is niet noodzakelijkerwijs dezelfde als die op het moment van opzegging.
de aanleiding voor de door [afkorting naam instelling] getroffen maatregelen
2.7.
[afkorting naam instelling] heeft onbetwist gesteld dat het voor een goede zorgverlening aan patiënten met aandoeningen als waaraan [persoon C] lijdt cruciaal is dat tussen zorgverleners en naasten van de patiënt goed wordt samengewerkt. Het spreekt vanzelf dat daarvoor ten minste een minimale vorm van fatsoenlijke bejegening over en weer vereist is. [afkorting naam instelling] heeft voldoende onderbouwd dat daarvan aan de zijde van de curatoren tot aan het moment van de opzegging structureel geen sprake was. De inhoud van de overgelegde MIM’s biedt voldoende onderbouwing voor de stelling van [afkorting naam instelling] dat de betrokken medewerkers de houding en het gedrag van de moeder hebben ervaren als respectloos, denigrerend en beledigend. Uit de MIM’s volgt dat medewerkers als gevolg van dit gedrag last hadden van hoofdpijn, buikpijn en andere stress-gerelateerde klachten, dat zij opzagen tegen het verzorgen van [persoon C] vanwege het risico van een confrontatie met de moeder en meer in het algemeen in hoge mate op hun hoede waren als zij belast waren met de zorg voor [persoon C] . Aan de hand van een verklaring van een leidinggevende heeft [afkorting naam instelling] onderbouwd gesteld dat verschillende medewerkers zich vanwege het gedrag van (met name) de moeder hebben ziek gemeld en dat een aantal medewerkers zich niet langer in staat voelt om voor [persoon C] te zorgen uit angst voor een confrontatie met de moeder. De MIM’s hebben betrekking op (ten minste) vijftien afzonderlijke gebeurtenissen in de periode van maart tot (uiterlijk) oktober 2024. Uit de inhoud van de meldingen volgt dat het problematische van het gedrag van (met name) de moeder meer dan incidenteel aan de orde was.
2.8.
[afkorting naam instelling] heeft ook voldoende onderbouwd dat niet alleen individuele medewerkers in ernstige mate last hadden van het gedrag van de moeder, maar dat dit effect had op het gehele team op de desbetreffende afdeling. Een gezamenlijke melding van het team aan het management uit juli 2024 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“We hebben al verschillende incidenten achter ons. We merken dat we zo tolerant naar familie zijn, dat we ons dingen laten zeggen die we normaal gesproken niet zouden nemen. Echter is er bij ons al geruime tijd een grens overschreden. Dit geeft grote zorg voor ons en kost veel tijd en energie, wat ten koste gaat van de andere cliënten.
[…]
Moeder loopt met regelmaat op de afdeling te snauwen en te schreeuwen. Daarbij geeft ze aan dat ze bepaalde mensen wel en bepaalde mensen niet mag. Moeder heeft dagelijks commentaar op de zorg, geeft aan dat wij dingen niets snappen en niet goed doen. Er volgen opmerkingen zoals: hier ben ik niet blij mee, hier ben ik het niet mee eens, dit is niet goed, dit is onacceptabel, ik hoop dat jou ook zoiets mag overkomen.
Als je met moeder het gesprek aan wil gaan antwoordt zij steevast met: ‘Laat maar, ik doe het zelf wel. Je snapt het toch niet.’
Door de gehele situatie voelen wij ons niet meer veilig. Wetende dat de politie van de situatie op de hoogte is, vragen we ons af of dit voldoende is.
Iedereen in het team voelt de spanning op de afdeling. Collega’s nemen de situatie mee naar huis, nemen medicatie om te kunnen slapen, hebben last van paniekaanvallen en zijn emotioneel. We wachten op de volgende collega waar moeder aantijgingen tegen uit.”
2.9.
De curatoren hebben zich onvoldoende rekenschap gegeven van de ernst van deze bevindingen. Zij voeren aan dat de meldingen weinig concreet zijn, dat de medewerkers daarin op het klachtenformulier in veel gevallen zelf hebben aangekruist dat het gedrag van moeder geen of weinig letsel heeft veroorzaakt en dat er soms slechts een gevoel (zoals angst) wordt omschreven over wat er mogelijk gaat gebeuren. Daarmee miskennen de curatoren hun bijdrage aan het ontstaan van werkomstandigheden die door de medewerkers structureel als zeer belastend worden ervaren. De curatoren hebben aangevoerd dat van [afkorting naam instelling] mag worden verwacht haar medewerkers weerbaarder te maken, nu uit de aard van hun werk voortvloeit dat zij intensief te maken hebben met naasten van zeer kwetsbare patiënten en die naasten vaak zelf ook, begrijpelijk genoeg, moeite hebben met het aanvaarden van wat de patiënt is overkomen. Natuurlijk mogen patiënten en hun naasten verwachten dat de medewerkers van [afkorting naam instelling] tot op zekere hoogte opgewassen zijn tegen de spanningen die met hun werk samenhangen, maar dat betekent niet dat die medewerkers zich alles maar moeten laten welgevallen. Overigens laat de hier besproken opvatting van de curatoren zich lastig rijmen met de erkenning (bij brief van hun advocaat van 11 oktober 2024) dat de moeder de door het ongeval van [persoon C] veroorzaakte emoties “niet volledig meer wist te reguleren” en met de opmerking van eiseres sub 2 tijdens een gesprek met [afkorting naam instelling] op 17 mei 2024 dat de moeder “soms ontploft” en daarin “zeer rechtlijnig” is.
2.10.
[afkorting naam instelling] had dus voldoende grond om maatregelen te treffen. Het gedrag van met name de moeder maakte een normale uitoefening van het werk van [afkorting naam instelling] lastig. Dat levert een risico op voor de voortgang van een goede zorgverlening, welk risico [afkorting naam instelling] niet behoeft te accepteren. Bovendien brengt het gedrag van de moeder een veilige werkomgeving voor de medewerkers van [afkorting naam instelling] in gevaar. Daarbij verdient opmerking dat [afkorting naam instelling] niet alleen een zorgplicht heeft jegens de patiënt met wie zij een overeenkomst heeft gesloten, maar ook – als werkgever – jegens haar medewerkers. Ook dit belang is naar zijn aard zwaarwegend.
2.11.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [afkorting naam instelling] in haar verhouding met de curatoren in het algemeen voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. [afkorting naam instelling] heeft, zoals van haar mag worden verwacht, aanvankelijk geprobeerd door middel van gesprekken en het geven van waarschuwingen tot verbetering van de situatie te komen. Toen bleek dat dit onvoldoende effect sorteerde, heeft [afkorting naam instelling] de beperkte bezoekregeling vastgesteld en daarna pas de overeenkomst opgezegd. Die beperkte bezoekregeling was blijkens de brief van [afkorting naam instelling] van 12 augustus 2024 juist bedoeld om ondanks de ontstane situatie de zorg voor [persoon C] te kunnen voortzetten. De curatoren beklagen zich erover dat [afkorting naam instelling] pas tijdens dit kort geding concreet heeft gemaakt wat de klachten van de medewerkers inhielden. Mogelijk hebben de curatoren hier een punt, maar de voorzieningenrechter acht dit onvoldoende zwaarwegend. Met het oog op haar zorgplicht jegens de medewerkers kon [afkorting naam instelling] in beginsel volstaan met een algemene bespreking van de problematiek. Bovendien moet het voor de curatoren met behulp van enige vorm van zelfreflectie redelijkerwijs mogelijk zijn geweest zijn om deze problematiek te duiden. Het gaat immers steeds om hun eigen gedrag. [afkorting naam instelling] heeft ook, zoals van haar als zorgverlener mag worden verwacht, zorgvuldig gehandeld in de nasleep van de opzegging: zij heeft een redelijke opzegtermijn in acht genomen, die vervolgens nog is verlengd, zij heeft inspanningen verricht om een voor [persoon C] passend alternatief te vinden en zij heeft intussen (tot nu toe) de zorg voor [persoon C] onverminderd gecontinueerd.
2.12.
De conclusie van het voorgaande is dat [afkorting naam instelling] niet zonder reden tot maatregelen jegens de curatoren is overgegaan. In het midden kan blijven of [afkorting naam instelling] voldoende zwaarwegende redenen had om tot (de zwaarst denkbare maatregel, namelijk) opzegging over te gaan, omdat een oordeel daarover voor de in dit kort geding te nemen beslissingen niet nodig is. Dat wordt hierna toegelicht in 2.13 tot en met 2.21. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [afkorting naam instelling] in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beperkte bezoekregeling en ook dat zij die regeling in redelijkheid kan handhaven totdat [persoon C] is verhuisd. Dit oordeel komt verder in 2.22 tot en met 2.28 aan de orde.
het verdere verblijf van [persoon C] bij [afkorting naam instelling]
2.13.
In conventie vorderen de curatoren onder 1 een bevel aan [afkorting naam instelling] om haar verplichtingen uit de overeenkomst onverminderd te blijven nakomen tot het moment waarop rechtens en onherroepelijk is komen vast te staan dat deze is geëindigd, maar niet eerder dan het moment waarop een geschikte andere zorginstelling voor [persoon C] is gevonden, een en ander op straffe van een dwangsom. Deze vordering is niet toewijsbaar, ook niet als zou moeten worden aangenomen dat [afkorting naam instelling] geen zwaarwichtige reden had om de overeenkomst op te zeggen. De curatoren hebben bij deze vordering namelijk onvoldoende belang. Tot nu toe heeft [afkorting naam instelling] de zorg voor [persoon C] ondanks de opzegging onverminderd voortgezet. Er is geen enkele aanwijzing dat zij daarmee op korte termijn zal stoppen, afgezien van een einde per de oorspronkelijke einddatum van de overeenkomst (waarbij van belang is dat de primaire en subsidiaire tegenvorderingen van [afkorting naam instelling] ook niet toewijsbaar zijn, zie hierna). Waar dus mag worden aangenomen dat de zorg voor [persoon C] wordt voortgezet, behoeft daarover geen voorziening te worden getroffen.
2.14.
In reconventie vordert [afkorting naam instelling] primair een bevel aan de curatoren om alle medewerking te verlenen aan de overplaatsing van [persoon C] naar de instelling [naam instelling] (hierna: [naam instelling] ) en zich te onthouden van handelingen en gedragingen die ertoe kunnen leiden dat deze instelling de zorg niet langer wenst over te nemen. Ook deze vordering is niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter licht dit als volgt toe.
2.15.
Is de opzegging niet rechtsgeldig, dan spreekt vanzelf dat de curatoren op dit moment niet verplicht zijn om mee te werken aan overplaatsing van [persoon C] naar een andere instelling. Wordt aangenomen dat de opzegging wel rechtsgeldig is, dan leidt dat ertoe dat [afkorting naam instelling] verplicht is zich in te spannen om een alternatieve zorglocatie voor [persoon C] te vinden. [afkorting naam instelling] heeft zich in dit opzicht voldoende ingespannen. Zij heeft immers [naam instelling] bereid gevonden om de zorg voor [persoon C] over te nemen zodra zij daar ruimte voor heeft. Op hun beurt mag dan in beginsel van de curatoren verwacht worden mee te werken aan overplaatsing van [persoon C] naar [naam instelling] mits deze instelling als geschikt kan worden beschouwd. Dat laatste staat echter niet vast. De curatoren hebben concrete bezwaren geuit tegen [naam instelling] . Deels hangen die samen met de locatie en het gebouw waarin [naam instelling] is gehuisvest, deels ook met de (volgens de curatoren) vereiste zorg voor [persoon C] op het gebied van monitoring van saturatie. [afkorting naam instelling] bestrijdt de gegrondheid van die bezwaren, maar wie van partijen op dat punt gelijk heeft kan binnen het bestek van dit kort geding niet worden vastgesteld. Hiervoor is namelijk een feitelijk debat vereist over welke zorg precies voor [persoon C] nodig is en welke zorg bij [afkorting naam instelling] en bij [naam instelling] al dan niet kan worden geleverd en redelijkerwijs door de curatoren verlangd kan worden. Hierover bestaat teveel onduidelijkheid om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Dit betekent dat onvoldoende basis bestaat om de curatoren te verplichten mee te werken aan overplaatsing van [persoon C] naar [naam instelling] , ook als uitgegaan wordt van de rechtsgeldigheid van de opzegging.
2.16.
Subsidiair vordert [afkorting naam instelling] in reconventie veroordeling van de curatoren tot het verlenen van medewerking aan het vinden van een (andere) geschikte zorginstelling die de zorg voor [persoon C] op de kortst mogelijke termijn kan overnemen en medewerking aan het daadwerkelijk overplaatsen naar die zorginstelling zodra deze is gevonden, een en ander op straffe van een dwangsom. Ook deze vordering kan niet worden toegewezen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.17.
Als gezegd is [afkorting naam instelling] , veronderstellenderwijs uitgaande van een rechtsgeldige opzegging, verplicht om te zoeken naar een alternatieve geschikte zorglocatie voor [persoon C] en mag van de curatoren verwacht worden daaraan en aan de daaropvolgende overplaatsing mee te werken. Vast staat echter dat buiten [afkorting naam instelling] en [naam instelling] (en een derde instelling waarvan vast staat dat zij sowieso geen ruimte heeft) in Nederland geen andere instelling bestaat die LIN-zorg kan leveren. Gesteld dat een andere instelling kan worden gevonden die ruimte heeft om [persoon C] over te nemen, dan impliceert dat dus dat [persoon C] niet de LIN-zorg zal krijgen die hij nu krijgt. [afkorting naam instelling] vindt dat verantwoord, omdat LIN-zorg is gericht op revalidatie en die zorg alleen wordt voortgezet als de patiënt vooruitgang laat zien en daarvan is bij [persoon C] (helaas) geen sprake: zijn situatie is al enige tijd stabiel. De curatoren bestrijden dit en stellen zich op het standpunt dat [persoon C] nog wel degelijk baat heeft bij voortzetting van op revalidatie gerichte therapieën. Binnen het bestek van dit kort geding is de voorzieningenrechter niet in staat hierover een oordeel te vellen. Het partijdebat is immers niet gevoerd over de vraag of de behandeling van [persoon C] al dan niet resultaat heeft (gehad). Bij die stand van zaken is het opleggen aan de curatoren van een verplichting om, op straffe van een dwangsom, vóór 31 juli 2025 mee te werken aan het vinden van een andere instelling niet zinvol. De kans is levensgroot dat een dergelijke veroordeling leidt tot executiegeschillen. Die escalatie is in hoge mate onwenselijk. Kan niet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de opzegging, dan bestaat logischerwijs geen grond voor toewijzing van de subsidiaire vordering.
2.18.
Meer subsidiair vordert [afkorting naam instelling] in reconventie een bevel aan de curatoren om mee te werken aan het vinden van een geschikte zorginstelling die de zorg uiterlijk 31 juli 2025 kan overnemen en ook mee te werken aan de overplaatsing van [persoon C] uiterlijk per die datum, ook weer op straffe van een dwangsom. Met betrekking tot deze vordering overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.19.
Tussen partijen staat vast dat [persoon C] hoe dan ook tot uiterlijk 31 juli 2025 aanspraak kan maken op LIN-zorg, dus behandeling gericht op revalidatie (mits voortzetting van die behandeling medisch gezien zinvol is, zie wat daarover in 2.17 is overwogen). Na uiterlijk 31 juli 2025 wijzigt het doel van opname van [persoon C] in een verpleeghuis dus sowieso van
revalidatienaar
wonen. Ter zitting hebben de curatoren verklaard dat zij onderkennen dat het verblijf van [persoon C] in het verpleeghuis van [afkorting naam instelling] daarom hoe dan ook per 31 juli 2025 tot een einde komt, ook als de opzegging wordt weggedacht. Ook hebben zij verklaard dat zij inmiddels met twee instellingen contact hebben, waarvan de ene zeker en de andere onder bepaalde voorwaarden plek voor [persoon C] beschikbaar kan maken. In zoverre bestaat tussen partijen dus geen verschil van inzicht (meer) over de uiterlijke vertrekdatum van [persoon C] . Gelet op het conflict dat tot dit kort geding heeft geleid, heeft [afkorting naam instelling] naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel belang bij een voorziening die deze vertrekdatum zeker stelt.
2.20.
De vraag is dan nog of de curatoren in het kader van de meer subsidiaire vordering van [afkorting naam instelling] kunnen worden verplicht om eerder dan 31 juli 2025 mee te werken aan overplaatsing van [persoon C] naar een nieuwe woonplek. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend, omdat deze vraag niet los kan worden gezien van de discussie over het wel of niet (moeten) voortzetten van de op revalidatie gerichte behandeling van [persoon C] . Zoals al in 2.17 overwogen, is dit kort geding niet geschikt om die vraag te beantwoorden. Daarom zal de meer subsidiaire vordering in beperkte vorm worden toegewezen, namelijk in die zin dat de curatoren worden verplicht om uiterlijk 31 juli 2025 mee te werken aan de overplaatsing van [persoon C] naar een andere instelling.
2.21.
Dit alles impliceert dus dat [afkorting naam instelling] , ook in het geval de opzegging van de overeenkomst rechtsgeldig is, niet kan afdwingen dat [persoon C] eerder dan 31 juli 2025 verhuist. De voorzieningenrechter acht dit verantwoord. In de eerste plaats, omdat hiermee naar het zich laat aanzien het belang van [persoon C] het beste is gediend. Ook de curatoren onderkennen immers dat [persoon C] bij [afkorting naam instelling] in goede handen is. In de tweede plaats is van belang dat [afkorting naam instelling] kennelijk inmiddels een manier heeft gevonden om de zorg voor [persoon C] en voor haar overige patiënten te organiseren zonder dat dit vanwege het gedrag van de moeder wordt verstoord zoals voorheen. De moeder heeft daaraan in zoverre een positieve bijdrage geleverd dat zij sinds september 2024 kalmerende medicijnen slikt om haar emoties in bedwang te houden. Op haar beurt heeft [afkorting naam instelling] , gelet op de betwisting door de curatoren, onvoldoende concreet gesteld dat de moeder zich ook nog geruime tijd na september 2024 heeft misdragen. Het zal ongetwijfeld zo zijn, zoals [afkorting naam instelling] tijdens de zitting heeft verklaard, dat voortzetting van de zorg voor [persoon C] op het gebied van inroostering van medewerkers het nodige kunst- en vliegwerk kost, maar niet aannemelijk is geworden dat dit in redelijkheid niet nog enkele maanden kan worden voortgezet. Eventuele organisatorische bezwaren tegen die voortzetting wegen daarom minder zwaar dan het belang gemoeid met passende zorg voor [persoon C] tot uiterlijk 31 juli 2025.
de bezoekregeling
2.22.
In augustus 2024 heeft [afkorting naam instelling] een bezoekregeling vastgesteld op grond waarvan de curatoren nog slechts tussen 16:00 uur en 19:00 uur bij [persoon C] aanwezig mogen zijn (in de weekends tot 20:00 uur). Voor het geval de curatoren met [persoon C] naar buiten willen, kan dat “buiten het [afkorting naam instelling] terrein.” Een medewerker van [afkorting naam instelling] brengt [persoon C] dan “naar de voordeur.” Aan dit besluit ligt hetzelfde gedrag ten grondslag dat uiteindelijk heeft geleid tot de opzegging van de overeenkomst. Uit de brief van [afkorting naam instelling] aan de curatoren van 12 augustus 2024 volgt dat [afkorting naam instelling] met deze regeling het midden heeft proberen te vinden tussen enerzijds het belang van [persoon C] om de curatoren bij zich te hebben en anderzijds het belang van de medewerkers om hun werk te kunnen doen zonder last te hebben van het gedrag van de moeder.
2.23.
Gegeven de aard van het gedrag van de moeder en het effect dat dit heeft gehad op de medewerkers, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [afkorting naam instelling] in redelijkheid tot deze bezoekregeling heeft kunnen besluiten. Met die maatregel heeft [afkorting naam instelling] een redelijke balans gevonden tussen de belangen van beide partijen. Het andersluidende standpunt van de curatoren wordt verworpen.
2.24.
De curatoren stellen zich op het standpunt dat de bezoekregeling nadelig uitpakt voor [persoon C] , omdat zijn therapieën alleen zin hebben als zijn moeder daarbij aanwezig kan zijn. [afkorting naam instelling] betwist dit. Volgens haar hebben de behandelingen wel degelijk ook zin zonder aanwezigheid van moeder. Bovendien worden behandelingen waar mogelijk gepland binnen de uren dat de curatoren in het verpleeghuis mogen zijn en wordt een deel van de behandeling elders gedaan, zodat de curatoren daarbij sowieso ook aanwezig kunnen zijn. Tegenover deze betwisting hebben de curatoren hun stelling niet geconcretiseerd, zodat de voorzieningenrechter hun standpunt als onvoldoende onderbouwd verwerpt.
2.25.
In het tijdsverloop sinds het opleggen van de bezoekregeling ziet de voorzieningenrechter geen grond om te oordelen dat [afkorting naam instelling] deze in redelijkheid niet langer kan handhaven. De bezoekregeling was een redelijke maatregel, die in het licht van de gedragingen van de moeder daarvoor gerechtvaardigd was. Weliswaar is de moeder daarna kalmerende medicijnen gaan slikken en heeft [afkorting naam instelling] onvoldoende onderbouwd dat zich daarna nog ernstige aanvaringen hebben voorgedaan, maar [afkorting naam instelling] behoeft in redelijkheid haar medewerkers niet bloot te stellen aan het risico van herhaling van de eerdere gebeurtenissen. Mede gelet op het feit dat – zoals blijkt uit hun opstelling in deze procedure – de curatoren de ernst van het effect van hun gedrag op de medewerkers van [afkorting naam instelling] onvoldoende inzien, kan herhaling van zetten redelijkerwijs niet worden uitgesloten.
2.26.
De curatoren vorderen in conventie onder 2 een bevel aan [afkorting naam instelling] om alle beperkende maatregelen ten aanzien van de bezoekregeling op te heffen. Gelet op het voorgaande is deze vordering niet toewijsbaar.
2.27.
In voorwaardelijke reconventie vordert [afkorting naam instelling] dat de curatoren wordt bevolen zich aan de bezoekregeling te houden op straffe van een dwangsom. [afkorting naam instelling] meent dat de curatoren de bezoekregeling herhaaldelijk hebben overtreden en daarom is een veroordeling nodig. De voorzieningenrechter verwerpt dit standpunt. De overtredingen zouden betrekking hebben op de aanwezigheid van de moeder op het terrein van [afkorting naam instelling] . Kennelijk heeft de moeder daarbij het gebouw van het verpleeghuis niet betreden. Uit de bezoekregeling volgt dat, als de curatoren met [persoon C] naar buiten willen, dit buiten het terrein van [afkorting naam instelling] moet plaatsvinden en een medewerker [persoon C] in dat geval “naar de voordeur” begeleidt. In het licht van de confrontaties zoals die zich tussen de moeder en medewerkers hebben afgespeeld, is dit een redelijke regel. Hiermee wordt immers voorkomen dat de moeder ook buiten de toegestane tijden het verpleeghuis betreedt, terwijl het haar anderzijds wel mogelijk wordt gemaakt met [persoon C] te gaan wandelen. Kennelijk wil [afkorting naam instelling] aan de regeling nu een ruimere betekenis geven door de curatoren ook te verbieden over haar terrein tot aan de voordeur te lopen om daar [persoon C] over te nemen. Deze uitleg dient geen zinnig doel, beperkt de bewegingsvrijheid van de curatoren op onredelijke wijze en kan daarom redelijkerwijs niet worden gevolgd.
2.28.
Omdat dus niet is gebleken dat de curatoren de bezoekregeling – naar redelijkheid uitgelegd – niet naleven, heeft [afkorting naam instelling] onvoldoende belang bij haar vordering. Deze wordt dan ook afgewezen.
gemiste behandelingen
2.29.
Bij akte wijziging van eis hebben de curatoren aanvullend gevorderd om [afkorting naam instelling] te bevelen om 32 door [persoon C] gemiste behandelingen in te halen en deze uitsluitend door twee met name genoemde therapeuten te laten uitvoeren. Subsidiair vorderen de curatoren vergoeding van deze behandelingen voor zover zij niet kunnen worden ingehaald. Aan deze vordering leggen de curatoren ten grondslag dat [persoon C] vanwege de bezoekregeling een groot aantal behandelingen heeft gemist, terwijl hij daarbij wel baat heeft.
2.30.
De vordering is niet toewijsbaar. [afkorting naam instelling] heeft betwist dat [persoon C] de door de curatoren gestelde behandelingen heeft gemist vanwege de beperkingen verbonden aan de bezoekregeling. Voor zover [persoon C] al behandelingen heeft gemist, houdt dit verband met ziekte of ziekenhuisbezoek. Hierop hebben de curatoren niet gereageerd. Ook overigens is de onderbouwing van hun vordering te summier om in kort geding te kunnen toewijzen. De vordering wordt daarom afgewezen.
proceskosten
2.31.
In conventie worden de curatoren in het ongelijk gesteld. Zij moeten daarom de proceskosten van [afkorting naam instelling] vergoeden. Deze worden begroot op € 714,00 aan griffierecht, € 1.107,00 aan advocaatsalaris en € 178,00 aan nakosten. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis moet worden betekend. De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar zoals hieronder vermeld.
2.32.
In reconventie krijgen partijen over en weer ongelijk. De proceskosten worden daarom gecompenseerd.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
veroordeelt de curatoren mee te werken aan de overplaatsing van [persoon C] per uiterlijk 31 juli 2025 naar een geschikte zorginstelling, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat de curatoren hiermee in gebreke blijven tot een maximum van € 25.000,- is bereikt;
3.2.
veroordeelt de curatoren in de proceskosten van [afkorting naam instelling] in conventie, begroot op € 1.999,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van dit vonnis en te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening indien het vonnis na niet tijdige betaling wordt betekend;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken door mr. R.J.A.M. Cooijmans op 28 april 2025.
[1980/1694]