In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 april 2025 een tussenbeschikking gegeven in een arbeidszaak. De verzoeksters, aangeduid als werkgever, hebben een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werknemer. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een redelijke grond is voor ontbinding, omdat de werkgever heeft aangegeven dat de arbeidsplaatsen zijn vervallen door de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. De werknemer is de enige werknemer wiens dienstverband is voortgezet, terwijl alle andere arbeidsrelaties zijn beëindigd. De werkgever heeft ook een beslissing van het UWV overgelegd, waaruit blijkt dat de bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd en dat herplaatsing van de werknemer niet mogelijk is. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen opzegverbod is dat de ontbinding in de weg staat, ondanks dat de werknemer ongeschikt was voor het verrichten van arbeid wegens ziekte. De arbeidsovereenkomst eindigt op 1 juni 2025, rekening houdend met de opzegtermijn en de duur van de procedure. De beslissing over de transitievergoeding is aangehouden, omdat partijen verdeeld zijn over de hoogte van het loon van de werknemer, wat van invloed is op de berekening van de vergoeding. De kantonrechter heeft bepaald dat de verdere beslissing wordt aangehouden totdat er in de loonvorderingsprocedure uitspraak is gedaan.