ECLI:NL:RBROT:2025:5581

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
C/10/673905 / HA ZA 24-151
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in schadestaatprocedure over betalingsverplichting van bestuurder in faillissement

In deze zaak, die voorligt bij de Rechtbank Rotterdam, betreft het een schadestaatprocedure waarin de curator van een failliete vennootschap, aangeduid als [bedrijf], de voormalige bestuurder, [gedaagde], aanspreekt voor een betalingsverplichting van € 715.762,32. Deze verplichting is voortgevloeid uit een eerdere veroordeling van [gedaagde] op basis van artikel 2:248 BW, waarin hij aansprakelijk werd gesteld voor het boedeltekort van de vennootschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] zijn taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, wat heeft geleid tot het faillissement van [bedrijf]. De curator heeft in de procedure verschillende vorderingen ingediend, waaronder bedragen die zijn vastgesteld in de verificatievergadering van de rechtbank. [gedaagde] heeft verweer gevoerd en betwist dat hij aansprakelijk is voor het boedeltekort, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van [gedaagde] al eerder is vastgesteld en niet opnieuw ter discussie kan worden gesteld. De rechtbank heeft de vordering van de curator toegewezen en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, evenals de proceskosten. De rechtbank heeft de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis afgewezen, gezien de negatieve boedel van de vennootschap en het risico voor [gedaagde] bij een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/673905 / HA ZA 24-151
Vonnis van 30 april 2025
in de zaak van
[eiser]
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf] ,
kantoorhoudend in [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.J.M. Verheggen te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonend in [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W. Boeters te Rotterdam.
Partijen worden hierna de curator en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 19 juni 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • de brieven van 23 juli 2024 van de rechtbank, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brieven van 27 september 2024 van de rechtbank met een zittingsagenda voor de mondelinge behandeling;
  • de akte overlegging producties van de curator, met één productie;
  • de akte overlegging nadere producties van [gedaagde] , met producties;
  • de spreekaantekeningen van partijen voor de mondelinge behandeling op 3 december 2024;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met producties.
1.2.
Na het partijberaad volgend op de conclusie van dupliek heeft de rechtbank vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 5 juli 2016 van deze rechtbank is [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) in staat van faillissement verklaard.
2.2.
Bij vonnis van 17 februari 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:1907) heeft deze rechtbank voor recht verklaard dat [gedaagde] zijn taak als feitelijk bestuurder van [bedrijf] kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld als bedoeld in artikel 2:248 BW en is [gedaagde] veroordeeld tot betaling aan de curator van het boedeltekort in het faillissement van [bedrijf] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Ook is [gedaagde] bij dat vonnis veroordeeld om € 285.000,00 aan de curator te betalen bij wijze van voorschot. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3.
De rechter-commissaris heeft in de verificatievergadering van 10 november 2023 de preferente en concurrente schulden in het faillissement van [bedrijf] geverifieerd en overgebracht naar de definitieve lijsten van erkende crediteuren. [gedaagde] was bij deze verificatievergadering aanwezig en heeft bij e-mail van 10 november 2023 laten weten dat hij het niet eens is met de ingediende vorderingen en daarbij de gronden van zijn betwisting vermeld.
2.4.
Tegen het vonnis van 17 februari 2021 is [gedaagde] in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Den Haag. Het gerechtshof heeft het vonnis bij arrest van 17 september 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:1578) bekrachtigd.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert in deze schadestaatprocedure – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 715.762,32, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de in de schadestaat opgenomen pro memorie kosten die de rechtbank nog zal vaststellen in het faillissement van [bedrijf] . Met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, inclusief de nakosten, te vermeerderen met rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis. De curator vordert dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de curator in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van deze vorderingen, althans tot toewijzing van de (niet betwiste) vorderingen zonder het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans aan de uitvoerbaar bij voorraadverklaring de voorwaarde te verbinden dat de curator zekerheid stelt tot een bedrag van € 600.000,00, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag. Met veroordeling van de curator uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding, inclusief de nakosten, te vermeerderen met rente vanaf 14 dagen na de datum van het vonnis.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de beslissing, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze schadestaatprocedure gaat het om de vaststelling van de hoogte van de betalingsverplichting waartoe [gedaagde] in het faillissement van [bedrijf] is veroordeeld op grond van artikel 2:248 BW.
4.2.
De curator vordert betaling van € 715.762,32 door [gedaagde] . Hij baseert dit bedrag op de in de verificatievergadering vastgestelde preferente en concurrente boedelschulden van € 721.404,08, verminderd met het boedelsaldo van € 5.641,76. In de dagvaarding zijn een schema ‘definitief erkende preferente schulden’ met 17 vorderingen en een schema ‘definitief erkende concurrente schulden’ met 19 vorderingen opgenomen. Ter onderbouwing van deze vorderingen heeft de curator verschillende producties overgelegd.
4.3.
[gedaagde] heeft het door de curator begrote bedrag betwist. Hij voert aan dat een aantal vorderingen niet klopt en betwist had moeten worden door de curator.
4.4.
[gedaagde] heeft gesteld dat hij niet aansprakelijk is voor het boedeltekort, omdat de curator heeft nagelaten een objectief en zorgvuldig onderzoek te verrichten en een eenzijdig beeld geeft van de situatie, wat volgens [gedaagde] heeft geleid tot onjuiste conclusies en onrechtmatige vorderingen. De rechtbank merkt op dat de aansprakelijkheid van [gedaagde] in deze schadestaatprocedure niet meer aan de orde kan komen. Over deze aansprakelijk is al geoordeeld door deze rechtbank en het gerechtshof Den Haag (zie hierboven in 2.2 en 2.4). De curator heeft onweersproken gesteld dat tegen het arrest van het hof geen beroep in cassatie is ingesteld, zodat dat arrest kracht van gewijsde heeft. [gedaagde] stelt weliswaar dat het hof in zijn arrest van 17 september 2024 niet alle relevante omstandigheden voldoende in ogenschouw heeft genomen, maar omdat het arrest van het hof onherroepelijk is, is de aansprakelijkheid van [gedaagde] voor het boedeltekort voor de rechtbank een gegeven.
4.5.
Uitgangspunt in deze procedure is dus dat [gedaagde] op grond van artikel 2:248 lid 1 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele boedeltekort in het faillissement van [bedrijf] , inclusief de kosten van het afwikkelen van het faillissement. Om die reden moet het boedeltekort worden begroot.
4.6.
De begroting van het bedoeltekort behoort, in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever zoals die valt af te leiden uit de parlementaire geschiedenis van artikel 2:248 BW, te worden gebaseerd op de te verwachten (slot)uitdelingslijst, aan de hand waarvan de omvang kan worden bepaald van de geldsom die naast het overige boedelactief nodig is voor de volledige voldoening van de schuldeisers. In een schadestaatprocedure in vervolg op een veroordeling als bedoeld in artikel 2:248 lid 5 wordt dan ook de begroting van het tekort niet beïnvloed door de mate waarin de curator erin slaagt de door de aansprakelijke bestuurder gemaakte aanmerkingen op het boedelbeheer te weerleggen (ECLI:NL:HR:2008:BC8974).
4.7.
Zoals de curator onweersproken heeft gesteld, heeft de erkenning in het proces-verbaal van de preferente en concurrente vorderingen op grond van artikel 121 lid 4, eerste volzin Fw kracht van gewijsde in het faillissement. Gelet op wat hiervoor in 4.2 is overwogen, baseert de rechtbank de begroting van het boedeltekort op de in de verificatievergadering vastgestelde preferente en concurrente schulden. Op grond van artikel 2:248 lid 4 BW kan de rechter dit bedrag verminderen als hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement of de wijze waarop dit is afgewikkeld. Zoals hiervoor is weergegeven (zie 4.3), meent [gedaagde] dat de boedel op een andere wijze door de curator had moeten worden afgewikkeld, omdat dan het tekort zou zijn beperkt.
4.8.
Volgens de curator is [gedaagde] al uitgebreid in de gelegenheid gesteld om de preferente en concurrente schulden te betwisten, zowel tegenover de curator als in de verificatievergadering. Voor matiging als bedoeld in artikel 2:248 lid 4 BW is volgens de curator geen plaats, omdat [gedaagde] dit aan de orde had moeten stellen in de procedure die ging over de bestuurdersaansprakelijkheid.
4.9.
Deze stelling van de curator gaat niet op. Matiging kan nodig zijn vanwege het door de curator gevoerde beleid ten aanzien van het al dan niet betwisten van vorderingen. Hierbij moet worden bedacht dat de erkenning door de curator van vorderingen op [bedrijf] kracht van gewijsde heeft in het faillissement (zie artikel 121 lid 4 Fw) en dat [gedaagde] feitelijk niet de mogelijkheid heeft gehad om het oordeel van de curator over de ter verificatie aangemelde vorderingen in een gerechtelijke procedure ter discussie te stellen voordat de curator heeft besloten deze vorderingen al dan niet te erkennen. [gedaagde] is dus aangewezen op een beroep op de aan de rechter gegeven matigingsbevoegdheid van artikel 2:248 lid 4 BW als hij meent dat de curator bepaalde vorderingen ten onrechte heeft erkend. De procedure waarin de aansprakelijkheid van [gedaagde] voor het boedeltekort is vastgesteld, begon ver voor de verificatievergadering en de rechtbank heeft [gedaagde] in die procedure veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat.
4.10.
Ter zitting is dit met partijen besproken, waarbij de curator heeft verklaard bereid te zijn om het debat hierover met [gedaagde] te voeren in deze procedure. Partijen zijn daarna in de gelegenheid gesteld om zich verder uit te laten over de door de curator gevorderde schade en of deze wel of niet gematigd moet worden. De curator heeft een conclusie van repliek met producties ingediend en [gedaagde] een conclusie van dupliek, eveneens met producties. De rechtbank beoordeelt hierna of er aanleiding is tot matiging en zal in dat kader de door de curator gevorderde posten, voor zover [gedaagde] stelt dat deze gematigd moeten worden, afzonderlijk bespreken.
Vordering kosten aanvraag faillissement, € 1.350,00
4.11.
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat dit bedrag niet is gespecificeerd. Als hiervoor een bedrag verschuldigd zou zijn, verzoekt [gedaagde] dit bedrag te matigen. De curator heeft bij conclusie van repliek verwezen naar het faillissementsrekest en de latere e-mail van 2 januari 2018. Daarin zijn de kosten van de faillissementsaanvraag nader gespecificeerd. [gedaagde] heeft dit niet verder weersproken, zodat deze vordering niet voor matiging in aanmerking komt.
Vorderingen Belastingdienst , in totaal € 252.123,00
4.12.
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat de vorderingen van de Belastingdienst nooit zo hoog kunnen zijn. Hij stelt dat de schade niet aan hem kan worden toegerekend, omdat de administratie is gedaan door [bedrijf 2] .
4.13.
Zoals de curator heeft aangevoerd bij conclusie van repliek, is [gedaagde] als bestuurder eindverantwoordelijk voor een correcte naleving van de boekhoudverplichtingen, ook als de administratie wordt verzorgd door een externe partij. Het enkele feit dat de administratie door een externe partij is gevoerd, kan dus niet leiden tot het oordeel dat deze vordering moet worden gematigd.
4.14.
Bij conclusie van dupliek heeft [gedaagde] aangevoerd dat de naheffingsaanslag omzetbelasting over Q3 2016 volledig is vernietigd, zoals blijkt uit een uitspraak van de Belastingdienst van 5 januari 2024. Desondanks heeft de curator deze vordering in eerste instantie opgenomen in de boedel, wat volgens [gedaagde] onzorgvuldig is. De rechtbank is van oordeel dat zonder nadere toelichting – die ontbreekt – [gedaagde] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld waarom dit zou moeten leiden tot matiging van de in deze procedure aan de orde zijnde vorderingen van de Belastingdienst .
4.15.
Tijdens de mondelinge behandeling is ter sprake gekomen dat de hoogte van de door de curator in dit kader gevorderde bedragen niet overeenkomt met de productie die de curator ter onderbouwing van deze schadepost in het geding heeft gebracht. Bij conclusie van repliek heeft de curator toegelicht dat bij dagvaarding abusievelijk een verkeerde productie in het geding is gebracht. De curator heeft een nieuwe productie overgelegd die (na optelling met de andere preferente vorderingen) wel correspondeert met het in de dagvaarding vermelde totaalbedrag aan preferente vorderingen (€ 1.350,00 plus € 252.123,00 plus € 23.832,76 plus 77.252,48 plus € 14.450,44 maakt € 369.008,68). Dit is door [gedaagde] bij conclusie van dupliek niet weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van de bedragen zoals genoemd in productie 19 bij conclusie van repliek. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat hij, in tegenstelling tot wat de curator heeft gesteld, van de curator nooit een brief heeft ontvangen waarin [gedaagde] werd gemachtigd om bezwaar te maken of kwijtschelding van belastingaanslagen aan te vragen. Ook hierin ziet de rechtbank geen concrete aanknopingspunten om de vordering te matigen, omdat [gedaagde] niet heeft toegelicht op grond waarvan moet worden aangenomen dat een bezwaar of verzoek om kwijtschelding succesvol zou kunnen zijn geweest.
4.16.
De conclusie is dat er geen grond is voor matiging van deze vordering.
Vordering UWV , € 23.832,76
4.17.
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat de vordering van het UWV is ontstaan nadat hij de onderneming had verkocht. [gedaagde] ontkent enig bedrag verschuldigd te zijn. Als hierover anders wordt geoordeeld, vraagt hij dit bedrag te matigen.
4.18.
De curator heeft aangevoerd dat [gedaagde] ook na de overdracht als middellijk bestuurder verantwoordelijk bleef voor het bestuur van [bedrijf] en dus ook voor de vorderingen die in die periode zijn ontstaan.
4.19.
[gedaagde] heeft vervolgens herhaald dat hij sinds 2 november 2015 geen feitelijke zeggenschap meer had over [bedrijf] en verwijst daarbij naar een verklaring van de heer [persoon A] en een verklaring van zichzelf. Ook heeft hij een uittreksel uit het handelsregister overgelegd waaruit blijkt dat [bedrijf] op 9 december 2015 geen vestiging had in Nederland, dat de onderneming is gevestigd op het kantoor van [persoon A] en dat het feitelijke bestuur is gevoerd door [persoon A] en/of de heer [persoon B] . Volgens [gedaagde] had hij niet langer toegang tot cruciale bedrijfsinformatie en besluitvormingsprocessen en heeft de curator nagelaten bewijs te leveren van zijn stelling dat [gedaagde] na deze datum nog verantwoordelijk kan worden gehouden voor de bedrijfsvoering.
4.20.
Het gerechtshof heeft in het arrest van 17 september 2024 overwogen:
“De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde] van 3 juli 2013 tot 4 juni 2015 direct bestuurder en aansluitend tot 10 juni 2016 middellijk bestuurder was van het op 5 juni 2016 gefailleerde [bedrijf] en dat daarom de publicatieplicht op hem rustte (r.o. 4.7 en 4.8 van het bestreden vonnis). [gedaagde] heeft tegen dit oordeel in hoger beroep geen concrete grief aangevoerd. Met grief 3 snijdt hij dit punt wel aan. Zo betoogt [gedaagde] onder meer dat hij op 2 november 2015 al als formeel bestuurder was afgetreden en dat in ieder geval [persoon A] (r.o. 21.17) daarvan op de hoogte was. Dit betoog is kennelijk niet gericht tegen genoemd oordeel van de rechtbank over [gedaagde] hoedanigheid van middellijk bestuurder, te minder omdat [gedaagde] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard (pleitaantekeningen mr. Soebhag onder 18) dat "
niet is gegriefd tegen de vaststelling van het feit dat hij aan te merken valt als middellijk bestuurder van curanda”. Het hof zal er daarom van uitgaan dat [gedaagde] tot 10 juni 2016 (middellijk) bestuurder was van [bedrijf] en dat daarom de publicatieplicht op hem rustte.”
Zoals ook in 4.4 is overwogen, moet de rechtbank in deze schadestaatprocedure uitgaan van wat in het arrest is geoordeeld in relatie tot de aansprakelijkheid van [gedaagde] . Of [gedaagde] na 2 november 2015 nog verantwoordelijk was voor de gang van zaken binnen [bedrijf] , kan in deze procedure dus niet opnieuw ter discussie worden gesteld. De stelling van [gedaagde] dat hij vanaf 2 november 2015 geen feitelijke zeggenschap meer had over [bedrijf] , kan daarom niet leiden tot matiging van de vordering op hem. Dat [gedaagde] (in productie 6 bij conclusie van dupliek) heeft aangevoerd dat “tegen de uitspraak van het gerechtshof herziening zal worden ingediend zodra alle relevante feiten zijn vastgesteld”, maakt dat niet anders.
Vordering de heer [schuldeiser 3] , € 77.252,48
4.21.
Deze vordering is gebaseerd op de beschikking van 12 februari 2016 van de kantonrechter van deze rechtbank. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat de vordering van [schuldeiser 3] bij vonnis van 27 september 2017 is afgewezen en dat [schuldeiser 3] zijn vordering twee keer probeert te innen.
4.22.
Zoals de curator heeft aangevoerd, betrof het vonnis van 27 september 2017 niet een vordering van [schuldeiser 3] op [bedrijf] , maar op [gedaagde] en [bedrijf] . De vorderingen van [schuldeiser 3] op [gedaagde] en [bedrijf] zijn afgewezen. Als [schuldeiser 3] al heeft geprobeerd zijn vordering twee keer te innen, dan is dat dus niet gelukt. Zoals de curator bij conclusie van repliek bovendien terecht heeft aangevoerd, verandert de afwijzing van de vorderingen tegen [gedaagde] en [bedrijf] niets aan het feit dat de vorderingen van [schuldeiser 3] tegen [bedrijf] zijn toegewezen.
4.23.
[gedaagde] heeft op de zitting aangevoerd dat de koper van [bedrijf] in de procedure tegen [bedrijf] geen verweer heeft gevoerd en dus bij verstek is veroordeeld en dat door de afwijzing van de vorderingen tegen [gedaagde] en [bedrijf] vaststaat dat de vordering tegen [bedrijf] ten onrechte is toegewezen. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – kan de rechtbank [gedaagde] in deze stelling niet volgen, want het gaat om verschillende grondslagen. Dat [schuldeiser 3] heeft geprobeerd het tegen [bedrijf] toegewezen bedrag ook bij [gedaagde] privé te halen, laat de vordering van [schuldeiser 3] op [bedrijf] onverlet.
4.24.
Op grond hiervan ziet de rechtbank geen aanleiding om deze vordering te matigen.
Vordering de heer [schuldeiser 4] , € 14.450,44
4.25.
Deze vordering is gebaseerd op de beschikking van 17 februari 2016 van de kantonrechter van deze rechtbank. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat deze vordering dubbel is meegenomen, omdat deze ook in de vordering van het UWV is verdisconteerd.
4.26.
De curator heeft vervolgens toegelicht dat de vordering van het UWV en de vordering van [schuldeiser 4] twee aparte vorderingen zijn. Dat het om twee verschillende vorderingen gaat, volgt volgens de curator uit de stukken die bij de dagvaarding zijn gevoegd. Het UWV heeft haar vordering uiteengezet in haar brief van 18 april 2017. Daaruit blijkt dat het UWV – met betrekking tot [schuldeiser 4] – de loonbetalingsverplichting van [bedrijf] heeft overgenomen over de periode van 1 juni 2015 tot en met 15 november 2015. Uit de beschikking van de kantonrechter van 17 februari 2016 blijkt dat de vordering van [schuldeiser 4] ziet op andere posten dan het loon. [bedrijf] is onder meer veroordeeld tot betaling aan [schuldeiser 4] van de gefixeerde schadevergoeding, een transitievergoeding, vakantietoeslag, verlofuren en de wettelijke verhoging. De vorderingen van het UWV enerzijds en [schuldeiser 4] anderzijds zien dus op andere posten en zijn dan ook niet dubbel opgenomen. [gedaagde] heeft dit in de conclusie van dupliek niet weersproken, zodat de rechtbank ook ten aanzien van deze vordering geen grond ziet voor matiging.
Vordering Heineken , € 883,75
4.27.
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat hij nooit een nota heeft ontvangen van Heineken en nooit iets heeft besteld bij Heineken . Deze vordering zou dan ook betrekking moeten hebben op de periode nadat [gedaagde] is afgetreden als feitelijk bestuurder. Het had volgens [gedaagde] op de weg van de curator gelegen om deze vordering inhoudelijk te betwisten.
4.28.
Zoals de curator heeft aangevoerd en eerder is overwogen (zie 4.20), hebben deze rechtbank en het gerechtshof Den Haag geoordeeld dat [gedaagde] tot 10 juni 2016 middellijk bestuurder van [bedrijf] was. Hij is als bestuurder van [bedrijf] verantwoordelijk voor de schulden die zijn ontstaan in die periode en is aansprakelijk voor die schuldenlast als bedoeld in artikel 2:248 BW.
4.29.
Omdat [gedaagde] , hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, verder niet heeft onderbouwd op welke grond de curator deze vordering van Heineken had moeten betwisten, heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat sprake is van een grond voor matiging van deze vordering. Ook deze vordering komt dus niet voor matiging in aanmerking.
Vordering BDO , € 11.866,47
4.30.
[gedaagde] heeft gesteld dat hij BDO nooit opdracht heeft gegeven tot het voeren van een administratie. Volgens hem had het op de weg van de curator gelegen om deze vordering inhoudelijk te betwisten.
4.31.
De rechtbank oordeelt dat de curator terecht heeft aangevoerd dat hij geen grond had om deze vordering te betwisten. Aangezien [gedaagde] in 2014 direct bestuurder was, hij is aangeschreven in de factuur en geen inhoudelijke bezwaren heeft gemaakt die het tegendeel bewijzen, kon de curator naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan ervan uitgaan dat de vordering van BDO bestaat. Omdat [gedaagde] dit bij conclusie van dupliek niet heeft weersproken, ziet de rechtbank ook ten aanzien van deze vordering geen grond voor matiging.
Vordering ING Lease , € 73.755,86
4.32.
[gedaagde] heeft ten aanzien van deze vordering gesteld dat [bedrijf] een leasecontract heeft bij [bedrijf 3] . (hierna: [bedrijf 3] ) voor een freesmachine en dat hij niet bekend is met een vordering van ING Lease B.V. (hierna: ING). Als er al een vordering is, dan is dit een vordering van [bedrijf 3] . Het had volgens [gedaagde] op de weg van de curator gelegen om deze vordering inhoudelijk te betwisten.
4.33.
De curator heeft ter zitting aangevoerd dat ING de rechtmatige schuldeiser is, omdat zij de vordering van [bedrijf 3] heeft overgenomen door op 15 mei 2013 het leaseobject van [bedrijf 3] te kopen. De curator heeft verder aangevoerd dat ING bij het indienen van haar vordering een kopie van de koopovereenkomst heeft overgelegd aan de curator. Deze koopovereenkomst is ook door de curator in het geding gebracht. De curator heeft de hoogde van de vordering nader toegelicht bij conclusie van repliek. [gedaagde] heeft dit bij conclusie van dupliek niet weersproken.
4.34.
Gelet hierop ziet de rechtbank ook met betrekking tot deze vordering geen reden voor matiging.
Vordering [schuldeiser 8] , € 1.469,25
4.35.
[gedaagde] heeft gesteld dat uit de huurovereenkomst volgt dat [bedrijf 4] de printer verhuurde en niet [schuldeiser 8] (hierna: [schuldeiser 8] ). Uit niets blijkt volgens [gedaagde] dat [schuldeiser 8] deze vordering heeft mogen instellen. Daarnaast komt de vordering [gedaagde] niet bekend voor. Ook ten aanzien van deze vordering stelt hij dat het op de weg van de curator had gelegen om deze vordering inhoudelijk te betwisten.
4.36.
De curator heeft aangevoerd dat [bedrijf 4] in 2016 haar naam heeft gewijzigd in [schuldeiser 8] , zo volgt uit de handelsregisterhistorie die de curator heeft overgelegd. [gedaagde] heeft dit niet weersproken en ook niet nader gemotiveerd waarom de vordering niet zou kloppen, zodat ook ten aanzien van deze vordering geen grond voor matiging bestaat.
Vordering Amatec Technische Veren B.V. , € 560,79
4.37.
Deze vordering is gebaseerd op een vonnis van 3 juni 2016. [gedaagde] heeft gesteld dat de curator tegen dat vonnis in verzet had kunnen gaan om het belang van de boedel te dienen. De vordering is volgens [gedaagde] nu onnodig hoog geworden en wordt door hem betwist. Als er al schade zou zijn, dan zou de vordering volgens hem beperkt moeten worden tot het bedrag van € 133,14.
4.38.
De curator heeft aangevoerd dat hij nooit enige administratie heeft ontvangen, waardoor het voor hem simpelweg niet mogelijk was om deze vordering te betwisten. Daar komt volgens de curator bij dat het enkele instellen van verzet tegen deze vordering de boedel al meer geld zou hebben gekost aan salaris dan het berusten in dit vonnis.
4.39.
[gedaagde] is bij conclusie van dupliek op deze vordering niet meer ingegaan. Wel heeft hij, meer algemeen, aangevoerd dat de bewering van de curator dat alle relevante partijen zouden zijn benaderd, niet juist is en [gedaagde] verwijst daarbij naar een verklaring van [persoon A] . Daarop zal hierna, onder 4.47 en 4.48, verder worden ingegaan. Deze stelling leidt niet tot matiging van deze vordering.
Vordering [schuldeiser 10] , € 1.638,40
4.40.
[gedaagde] stelt de vordering van [schuldeiser 10] niet te kunnen verifiëren. De curator voert aan dat hij dit wel heeft gedaan. Uit de factuur blijkt volgens de curator duidelijk dat deze is gericht aan [bedrijf] en voor welke werkzaamheden deze factuur is gestuurd. Niet alleen blijkt dat uit de vermelding t.a.v. [gedaagde] , maar ook het adres komt overeen met het pand waar [bedrijf] haar feitelijke werkzaamheden verrichtte, namelijk [adres] in [plaats] . Daarnaast dateert de factuur van de periode waarin [gedaagde] (indirect) bestuurder was en heeft de taxatie plaatsgevonden toen [gedaagde] direct bestuurder was (3 februari 2015). [gedaagde] is dus verantwoordelijk voor het ontstaan van deze schulden. Troostwijk heeft bovendien deze werkzaamheden uitgevoerd, aldus de curator.
4.41.
[gedaagde] heeft deze stellingen van de curator bij conclusie van dupliek niet weersproken, waardoor hij zijn beroep op matiging onvoldoende heeft onderbouwd. Ook deze vordering wordt dus niet gematigd.
Vorderingen pensioenfonds en andere fondsen, € 102.610,51
4.42.
[gedaagde] heeft gesteld dat hij deze vorderingen nooit heeft ontvangen en voert aan dat de vorderingen moeten zijn ontstaan nadat hij [bedrijf] had verkocht. De curator voert aan dat hij de vorderingen van [stichting 1] , [stichting 2] , [stichting 3] , N.V. Schadeverzekering Metaal en Technische Bedrijfstakken en KMU Verzekeringen zorgvuldig heeft beoordeeld en de fondsen heeft verzocht om een nadere onderbouwing van deze vorderingen. De curator heeft bij conclusie van repliek alle nota's van deze fondsen overgelegd. Een en ander heeft geleid tot de indiening van de geverifieerde vorderingen. Uit de nota's blijkt niet alleen dat deze zijn gericht aan de directie van [bedrijf] , maar ook dat zij betrekking hebben op de periode waarin [gedaagde] als feitelijk bestuurder van [bedrijf] optrad, aldus de curator.
4.43.
[gedaagde] heeft deze stellingen van de curator bij conclusie van dupliek niet weersproken, waardoor hij zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Ook deze vordering wordt dus niet gematigd.
Vordering Odido Netherlands B.V., € 918,66
4.44.
[gedaagde] heeft deze vordering betwist en gesteld dat de curator de grondslag van deze vordering niet heeft verduidelijkt. Het had volgens hem op de weg van de curator gelegen om deze vordering te betwisten.
4.45.
De curator heeft vervolgens aangevoerd dat uit de incassobrief van Syncasso duidelijk blijkt dat Odido (voorheen Tele2) de schuldeiser is, dat [bedrijf] een bedrag verschuldigd is aan Odido en hoe de vordering van Odido is opgebouwd. De curator meent dat hij gelet op het gebrek aan ontvangen administratie geen grond heeft om deze vordering te betwisten. [gedaagde] heeft dit vervolgens niet weersproken. Wel heeft hij aangevoerd dat de curator de administratie nooit heeft opgevraagd, maar dat kan [gedaagde] niet baten, want uit het arrest van het hof (zie ook onder 4.20) blijkt dat [gedaagde] ook na de overdracht als middellijk bestuurder verantwoordelijk bleef voor het bestuur van [bedrijf] . Dat geldt dus ook voor de administratie en hij werd geacht de curator te voorzien van die administratie, opdat de curator in staat was om te beoordelen of vorderingen zouden kunnen worden betwist. Matiging is ook hier niet aan de orde.
Overige stellingen [gedaagde]
4.46.
[gedaagde] heeft aan de curator het verwijt gemaakt dat de curator geen renvooiprocedures heeft gevoerd. Zonder nadere onderbouwing van [gedaagde] , bijvoorbeeld op grond waarvan de curator met een redelijke kans op succes een renvooiprocedure had kunnen voeren en ten aanzien van welke vorderingen, ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging van de vorderingen in deze procedure.
4.47.
[gedaagde] heeft ook gesteld dat de communicatie rondom het faillissement gebrekkig is geweest en dat hij niet in staat is geweest om adequaat te reageren. De afwezigheid van deze communicatie duidt volgens hem op een gebrek aan zorgvuldigheid en ondermijnt de geloofwaardigheid van de vorderingen die door de curator zijn ingediend. Dit verzuim van de curator zou [gedaagde] direct hebben benadeeld en grond vormen voor het afwijzen van de ingestelde vorderingen. Ook heeft de curator hierdoor volgens [gedaagde] in strijd met artikel 68 Fw gehandeld. [gedaagde] heeft daarbij verwezen naar een verklaring van [persoon A] van 16 december 2024, die als productie 4 bij conclusie van dupliek is overgelegd. [persoon A] verklaart daarin dat destijds geen enkele correspondentie is ontvangen op het kantoor in Engeland, van geen enkele instantie.
4.48.
De rechtbank begrijpt dit argument van [gedaagde] zo dat het ziet op de wijze van afwikkeling van het faillissement. Ook dit argument met verwijzing naar de verklaring van [persoon A] kan [gedaagde] niet baten. Als juist is dat [persoon A] niet door de curator is benaderd, geldt dat [gedaagde] niet concreet heeft gemaakt dat dit verschil heeft gemaakt voor de hoogte van het boedeltekort. Het is voor de rechtbank dus niet duidelijk welke vordering(en) op [gedaagde] in verband hiermee verlaagd zou(den) moeten worden. Bovendien blijkt uit het arrest van het hof dat [gedaagde] ook na de overname indirect bestuurder bleef en dus verantwoordelijk was voor de administratie. De rechtbank moet er daarom van uitgaan dat [gedaagde] nog over deze informatie kon beschikken of had moeten kunnen beschikken.
4.49.
[gedaagde] heeft nog gesteld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de curator vorderingen heeft erkend zonder dat daar voldoende bewijsstukken voor zijn overgelegd. Als voorbeeld heeft [gedaagde] een vordering van ING genoemd, maar die vordering is geen onderdeel van de vordering van de curator in deze procedure, dus dit betoog kan niet leiden tot matigen van de in deze procedure gevorderde bedragen. Ook heeft [gedaagde] niet gemotiveerd gesteld dat de curator deze fout heeft gemaakt ten aanzien van de in deze procedure gevorderde bedragen. Dit geldt ook voor de door [gedaagde] genoemde aanslagen gemeentelijke heffingen.
Salaris curator en P.M. posten
4.50.
De curator heeft gesteld dat de rechtbank een salarisbeschikking heeft gegeven voor de werkzaamheden die zijn verricht in de periode van 1 januari 2019 tot en met 19 december 2023. De rechtbank heeft het salaris van de curator hierbij voorlopig vastgesteld op € 141.834,43 (inclusief 4% verschotten en exclusief btw), welk bedrag de curator in deze procedure van [gedaagde] vordert. De rechtbank wijst deze vordering toe, nu [gedaagde] daartegen geen concreet en onderbouwd verweer heeft gevoerd.
4.51.
Ook heeft de curator van [gedaagde] betaling gevorderd van alle pro memorie posten die de rechtbank op grond van artikel 71 Fw nog zal vaststellen in het faillissement van [bedrijf] . Deze vordering wordt afgewezen. De curator dient een verzoek tot uitbetaling van salaris in bij de rechter-commissaris en die keurt dat verzoek wel of niet goed, zonder dat [gedaagde] inspraak heeft of zich kan uitlaten over de manier waarop de rechter-commissaris het salaris vaststelt. Toewijzing van deze vordering zou dus betekenen dat, ongeacht wat de curator aan salaris vordert en ongeacht wat de rechter-commissaris vervolgens vaststelt, [gedaagde] dat bedrag moet betalen. Dat gaat naar het oordeel van de rechtbank te ver, omdat [gedaagde] op die manier feitelijk iedere mogelijkheid wordt ontnomen om verweer te voeren tegen de doorbelasting van het toekomstige salaris van de curator aan hem.
Voorschot
4.52.
De curator heeft ter zitting verklaard dat hij bezig is het vonnis van 17 februari 2021 ten aanzien van het toegewezen voorschot van € 285.000,00 (zie onder 2.2) te executeren. Voor zover dat leidt tot betaling door [gedaagde] , strekt die betaling in mindering op het boedeltekort en het in deze procedure toegewezen bedrag. Zoals de curator ter zitting ook heeft erkend, kan hij niet zowel het voorschot als het bedrag van € 715.762,32 innen.
Proceskosten
4.53.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en hij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- dagvaarding € 136,72
- griffierecht € 2.626,00
- salaris advocaat € 8.755,00 (2,5 punten × tarief VII)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 11.695,72
4.54.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.55.
Voor het geval de vorderingen toewijsbaar zijn, zoals hier het geval, heeft [gedaagde] verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij van een toewijzend vonnis zeker in hoger beroep zal komen en dat executie van een toewijzend vonnis zonder meer zal leiden tot zijn faillissement. Subsidiair vordert [gedaagde] dat aan een uitvoerbaarverklaring bij voorraad op grond van artikel 233 lid 3 Rv de voorwaarde wordt verbonden dat de curator zekerheid stelt.
4.56.
De curator verzet zich hiertegen. Volgens de curator heeft hij er recht op en belang bij dat het vonnis ten uitvoer kan worden gelegd en dat hij niet hoeft te wachten tot de veroordeling onherroepelijk is geworden, zonder dat [gedaagde] de procedure verder zal vertragen met incidenten, hoger beroepen en wrakingen. Het belang van de curator om verder te kunnen in dit faillissement weegt volgens hem zwaarder dan het belang van [gedaagde] . Door [gedaagde] wordt niet onderbouwd waarom de curator zekerheid zou moeten stellen. De rechtbank kan het boedeltekort zelfstandig vaststellen en het risico dat een gerechtshof dat anders ziet, is niet aanwezig of zeer beperkt, aldus de curator.
4.57.
Bij de beantwoording van de vraag of de rechtbank gebruik zal maken van haar in artikel 233 Rv gegeven discretionaire bevoegdheid om een vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, spelen de wederzijdse belangen een bepalende rol. Nu sprake is van een in staat van faillissement verkerende vennootschap met een negatieve boedel is duidelijk dat [gedaagde] na een eventueel geslaagd hoger beroep een reëel incassorisico loopt. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van de curator bij directe verkrijging van het toegewezen bedrag. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [gedaagde] bij vonnis van 17 februari 2021 is veroordeeld tot betaling van een voorschot van € 285.000,00 en die veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Op grond van dat vonnis kan de curator dus al een aanzienlijk bedrag van [gedaagde] innen. De vordering om het onderhavige vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren wordt daarom afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de curator van € 715.762,32,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de curator vastgesteld op € 11.695,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra aan de curator betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
wijst het meer of anders genoemde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.
3242/3194