ECLI:NL:RBROT:2025:5585

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
ROT 24/2374
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie van reeds betaalde schulden onder de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 8 mei 2025, in de zaak tussen [naam eiseres] en de minister van Financiën, staat de afwijzing van een aanvraag om compensatie van reeds betaalde schulden centraal. De eiseres had een aanvraag ingediend voor compensatie van schulden met een forfaitair bedrag van € 30.000,-, maar de minister had deze aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende informatie. De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte één van de drie afgewezen schulden niet (gedeeltelijk) heeft gecompenseerd, terwijl de andere twee afwijzingen terecht waren. De rechtbank concludeert dat de minister de schuld van eiseres aan [naam schuldeiser 3] tot een bedrag van € 100,- moet compenseren, omdat dit bedrag na de ontvangst van de forfaitaire compensatie is afgelost. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit voor zover het betreft de niet-compensatie van deze schuld. De proceskosten van eiseres worden vergoed door de minister, evenals het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om voldoende bewijs te vragen en de onderzoeksplicht te vervullen, terwijl het ook de rechten van de eiseres beschermt door haar de mogelijkheid te bieden om ontbrekende bewijsstukken aan te leveren.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/2374

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2025 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.H. Bijvank),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: [persoon A] ).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag om compensatie van reeds betaalde schulden met het forfaitaire compensatiebedrag van € 30.000,-. De minister stelde dat er onvoldoende stukken waren om de schulden inhoudelijk te kunnen beoordelen. De rechtbank oordeelt dat de minister ten aanzien van één schuld ten onrechte heeft geoordeeld dat deze niet (gedeeltelijk) kon worden gecompenseerd. Voor de overige twee schulden heeft de minister de afwijzing terecht gebaseerd op een gebrek aan voldoende informatie. Daarbij heeft de minister zijn onderzoeksplicht niet geschonden. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 6 september 2023 (het primaire besluit) heeft de minister de aanvraag van eiseres om compensatie van door eiseres reeds betaalde schulden afgewezen.
2.1.
Met het besluit van 23 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
Op 18 februari 2025 heeft de gemachtigde van eiseres verzocht om aanhouding van de zitting. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar partner, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. Eiseres heeft in het kader van de operatie Herstel Toeslagen een aanvraag ingediend om compensatie van reeds betaalde geldschulden. Met het primaire besluit heeft de minister deze aanvraag afgewezen en geweigerd deze schulden te compenseren.
3.1.
Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. De minister heeft het bestreden besluit als volgt gemotiveerd. De schuld met debiteurnummer [nummer 1] [naam schuldeiser 1] ter hoogte van € 783,- is afgewezen omdat deze schuld niet goed is te beoordelen. Er is extra bewijs gevraagd, maar dat is niet tijdig aangeleverd. Niet is vast te stellen of de schuld opeisbaar is voor 1 juni 2021 en of de schuld is betaald na 4 mei 2021 met het forfaitaire compensatiebedrag van € 30.000,-. De schuld met nummer [nummer 2] [naam schuldeiser 2] ter hoogte van € 2.042,38 is afgewezen omdat deze schuld evenmin goed is te beoordelen. Onduidelijk is of deze schuld is voldaan uit eigen middelen dan wel is voldaan na 4 mei 2021 met het forfaitaire compensatiebedrag van € 30.000,-. De schuld aan [naam schuldeiser 3] van € 1.870,19 is afgewezen omdat deze schuld niet goed is te beoordelen. Het gaat om een huurschuld, maar onduidelijk is of het gaat om een verschuldigde huurtermijn na 31 december 2005.

Beroep van eiseres

4. Eiseres stelt dat de afgewezen schulden ten onrechte niet zijn gecompenseerd omdat de minister de schuld niet goed heeft kunnen beoordelen door het ontbreken van voldoende bewijs. Eiseres voert aan dat zij alle benodigde gegevens heeft aangeleverd om tot een beoordeling te komen. Daarnaast stelt zij dat onduidelijk is welke stukken volgens de minister zouden ontbreken. Hierdoor heeft zij geen inzicht in welke aanvullende informatie vereist zou zijn. Eiseres betoogt verder dat zij in de gelegenheid moet worden gesteld om eventuele ontbrekende bewijsstukken aan te leveren.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank dient te beoordelen of de minister terecht geen compensatie heeft verleend voor de reeds betaalde schulden van eiseres. Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden.
5.1.
Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) komen alleen reeds betaalde schulden in aanmerking voor compensatie als de schuld is ontstaan na 31 december 2005, vóór 1 juni 2021 opeisbaar was en (gedeeltelijk) is betaald ná ontvangst van de forfaitaire compensatie. [1] De forfaitaire compensatie ter hoogte van € 30.000,- is aan eiseres betaald op 4 mei 2021.
Heeft de minister terecht de schuld van eiseres aan [naam schuldeiser 3] niet gecompenseerd?
6. De rechtbank stelt vast dat de schuld betrekking heeft op een oorspronkelijke schuld aan Woonzorg met contractnummer [nummer 3] , bestaande uit achterstallige huur ter hoogte van € 1.870,19. In het bestreden besluit is de schuld afgewezen omdat het niet duidelijk is of de schuld is ontstaan na 31 december 2005. Omdat eiseres pas in 2007 meerderjarig is geworden gaat de minister er vanuit dat de huurschuld na 2005 is ontstaan. De vraag of de schuld is ontstaan na 31 december 2005 is daarmee positief beantwoord. In beroep is verder niet in geschil dat het huurtermijnen betreft voor 1 juni 2021.
6.1.
Vervolgens dient beoordeeld te worden wanneer de schuld of een gedeelte daarvan is voldaan. Uit het schuldenoverzicht van 14 september 2021 blijkt dat sprake was van een betalingsregeling en dat op 24 maart 2020 nog een bedrag van € 412,86 openstond. Op die datum was inmiddels € 1.457,33 afgelost. Het afgeloste deel komt daarmee niet in aanmerking voor compensatie omdat dit deel van de schuld reeds is voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag is gedaan en dit niet met compensatie is betaald. [2] Met betrekking tot het resterende deel van € 412,86 wordt het volgende overwogen. Uit het dossier blijkt dat eiseres in 2021 zes betalingen van € 50,- heeft gedaan aan [naam schuldeiser 3] . Twee betalingen van € 50,- zijn gedaan na 4 mei 2021 (de datum van betaling van het compensatiebedrag). Daarmee is voor een bedrag van € 100,- aan de voorwaarden voldaan. Verweerder heeft ter zitting erkend dat dit bedrag alsnog moet worden overgenomen. Voor het overige deel ter grootte van € 312,86 geldt het volgende. Vier betalingen van € 50,- zijn gedaan voor 4 mei 2021 en komen daarmee niet in aanmerking voor terugbetaling. Voor het laatste deel geldt dat niet kan worden vastgesteld of voldaan is aan de voorwaarden voor compensatie. De rechtbank zal in 7.3 nog nader ingaan op de stelling van eiseres dat zij in de gelegenheid gesteld had moeten worden om nadere stukken in te brengen.
6.2.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat met betrekking tot de schuld van eiseres aan [naam schuldeiser 3] een bedrag van € 100,- moet worden gecompenseerd omdat dit na 4 mei 2021 is afgelost. Het bestreden besluit is in zoverre onjuist en komt voor herroeping in aanmerking. Het beroep is op dit punt gegrond. Voor het resterende deel van de schuld slaagt de beroepsgrond niet.
Was de minister gehouden om de schulden aan [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] te compenseren?
7. Eiseres stelt dat de minister de schulden aan [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] ten onrechte niet heeft gecompenseerd. Zij stelt dat haar onvoldoende duidelijk is gemaakt welke bewijsstukken zouden ontbreken en dat zij in de gelegenheid moet worden gesteld om ontbrekende gegevens alsnog aan te leveren. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank zal dit toelichten.
7.1.
Eiseres heeft een schuld bij [naam schuldeiser 1] van € 783,- bestaande uit twee openstaande facturen van 24 augustus 2019 (€ 452,25) en 1 september 2019 (€ 330,75). Op het schuldenoverzicht van 14 september 2021 is te zien dat in ieder geval op 14 september 2021 € 200,- is betaald. Naast dat niet kan worden vastgesteld of het bedrag voor 1 juni 2021 opeisbaar was, kan evenmin worden vastgesteld of de betaling voor of na 4 mei 2021 heeft plaatsgevonden. Overigens lijkt de rechtbank uit de schuldenlijst van 14 september 2021 te kunnen leiden dat deze € 200,- reeds op 1 oktober 2019 is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister daarom terecht het reeds betaalde bedrag van € 200,- niet gecompenseerd. Op 14 september 2021 stond het resterende bedrag van € 583,- nog open. Dit deel van de schuld is, omdat het een aanvraag om terugbetaling betreft, door de minister niet verder beoordeeld. Eiseres heeft hier verder geen beroepsgronden tegen gericht.
7.2.
Met betrekking tot de schuld aan [naam schuldeiser 2] oordeelt de rechtbank als volgt. Het ontstaan van de schuld en de opeisbaarheid daarvan zijn niet in geding. Wel is onduidelijk of en wanneer de volledige schuld is voldaan. De minister heeft toegelicht dat uit de brief van [naam schuldeiser 2] van 10 augustus 2020 volgt dat eiseres een bedrag van € 1.249,54 voor 10 augustus 2020 heeft voldaan. Daarmee voldoet dit deel van de schuld in ieder geval niet aan de voorwaarden en kan dit deel niet worden gecompenseerd. Verder is, aldus de minister, niet aangetoond of het resterende deel van de schuld na 4 mei 2021 is betaald. Daarmee kan niet worden beoordeeld of het resterende deel van de schuld voldoet aan de voorwaarden voor terugbetaling. Overigens wijst de rechtbank erop dat uit het schuldenoverzicht van 14 september 2021 valt af te leiden dat het gehele bedrag op 6 maart 2020 reeds was afgelost. De minister heeft daarom terecht deze schuld niet gecompenseerd.
7.3.
Voor zover eiseres heeft betoogd dat het voor haar onvoldoende duidelijk was welke gegevens zij met betrekking tot de drie schulden diende aan te leveren, volgt de rechtbank eiseres niet. Eiseres is met betrekking tot de benodigde gegevens meermaals in de gelegenheid gesteld om aanvullend bewijs te leveren. Eiseres is op 20 juli 2023 en 2 augustus 2023 verzocht om aanvullende informatie. Er is daarbij ook specifiek gevraagd naar bepaalde gegevens, zoals betaalbewijzen of aanmaningen. Hiermee heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank aan zijn onderzoeksplicht voldaan. Ook uit het bestreden besluit blijkt duidelijk welke stukken de minister nodig heeft om de schulden te beoordelen. Er zijn echter geen aanmaningen of facturen met een vervaldatum in het geding gebracht. Ook heeft eiseres geen relevante afschriften van betalingen overgelegd. Dat pas bij het verweerschrift, zoals eiseres kort voor de zitting in het aanhoudingsverzoek heeft gesteld, voor eiseres duidelijk was welke bewijsstukken eiseres diende in te brengen, kan de rechtbank gezien het voorgaande niet volgen. Ook de stelling dat eiseres in de desbetreffende periode onder bewind stond en dat zij de stukken heeft opgevraagd bij de bewindvoerder, is niet onderbouwd en veel te laat gedaan. Eiseres is zowel in bezwaar als in beroep bijgestaan door een professionele gemachtigde. Mocht daadwerkelijk zicht zijn op relevante bewijsstukken dan had eiseres veel eerder kunnen meedelen dat zij de relevante stukken probeerde te verkrijgen en dat zij hier problemen mee ondervond. Dit heeft zij niet gedaan. Overigens heeft de minister op de zitting aan eiseres meegedeeld dat als er nieuwe (bewijs)stukken zijn de schulden opnieuw ingediend kunnen worden ter beoordeling.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat de minister de schulden van de [naam schuldeiser 1] en [naam schuldeiser 2] terecht niet heeft gecompenseerd wegens onvoldoende informatie. Eiseres is voldoende in de gelegenheid gesteld om ontbrekende stukken aan te leveren.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en bepaalt, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, dat de minister de schuld van eiseres aan [naam schuldeiser 3] tot een bedrag van € 100,- dient te compenseren.
9. Nu het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskosten vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor van 1). Ook bepaalt de rechtbank dat de minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ter hoogte van € 51,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarin is beslist dat de minister de geldschuld van eiseres aan De Graafschap 11 Jongejan tot een bedrag van € 100,- niet compenseert;
  • bepaalt dat de minister de geldschuld van eiseres aan [naam schuldeiser 3] tot een bedrag van € 100,- compenseert;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het primaire besluit;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres ter hoogte van € 1.814,-;
  • bepaalt dat de minister aan eiseres het betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Huisman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4.1, tweede lid, en 4.3, eerste lid, van de Wht.
2.Artikel 4.1, tweede lid, onder c, en 4.3, eerste lid, van de Wht.