ECLI:NL:RBROT:2025:5599

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
11520925 VZ VERZ 25-589
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet zonder dringende reden en toewijzing van vergoedingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 3 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en [verweerster] over een ontslag op staande voet. [verzoekster] was sinds 13 september 2023 in dienst bij [verweerster] als receptioniste/administratief medewerker. Na een ziekmelding op 13 december 2024 heeft [verweerster] [verzoekster] op 3 januari 2025 op staande voet ontslagen, met als redenen onder andere het opstellen van een factuur onder de naam van een collega en het niet vertellen van de waarheid. [verzoekster] betwistte de verwijten en verzocht om vernietiging van het ontslag en om betaling van achterstallig loon en vergoedingen. De kantonrechter oordeelde dat er geen dringende reden was voor het ontslag op staande voet, waardoor het ontslag niet rechtsgeldig was. [verweerster] werd veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding, een schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging, een transitievergoeding, vakantiegeld en de waarde van opgebouwde vakantiedagen. De kantonrechter overwoog dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de spanningen op de werkvloer, meebrachten dat het ontslag niet gerechtvaardigd was. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11520925 VZ VERZ 25-589
datum uitspraak: 3 april 2025
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[verzoekster],
woonplaats: [woonplaats] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. N.S. van der Vliet,
tegen
[verweerster] .,
vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ,
verweerster,
gemachtigde: [persoon A] en [persoon B] .
De partijen worden hierna ‘ [verzoekster] ’ en ‘ [verweerster] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van [verzoekster] ex artikel 7:681 BW, met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv, met bijlagen;
  • de op 6 maart 2025 onder zaaknummer 8397471 VZ VERZ 20-4770 gegeven beschikking ex 223 Rv van deze kantonrechter;
  • de e-mails van [verweerster] van 14 maart 2025.
1.2.
Op 17 maart 2025 is het verzoek in de hoofdzaak tijdens een mondelinge behandeling met besproken. Daarbij was [verzoekster] aanwezig, bijgestaan door mr. N.S. van der Vliet. Namens [verweerster] waren de heer [persoon A] en mevrouw [persoon B] (de broer en zus van eigenaresse mevrouw [persoon C] ) aanwezig.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[verzoekster] is op 13 september 2023 in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van receptioniste/administratief medewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar. De arbeidsovereenkomst is na verloop van die termijn (stilzwijgend) verlengd voor nog een jaar, te weten tot en met 12 september 2025. Het loon bedraagt op dit moment € 2.132,25 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. [verzoekster] heeft zich op 13 december 2024 ziekgemeld. [verweerster] heeft op 24 december 2024 een brief aan [verzoekster] gestuurd, waarin zij mededeelt dat [verzoekster] per direct geschorst is omdat [verweerster] op een aantal onregelmatigheden in de boekhouding is gestuit. Vervolgens heeft [verweerster] [verzoekster] per brief van 3 januari 2025 op staande voet ontslagen. In die brief heeft [verweerster] de volgende redenen voor het ontslag vermeld:
“A. Dat je op 4 december 2024 onder de naam van een andere collega (te weten; [persoon D]
) een factuur en afspraken in het ( Salonized ) systeem hebt gezet.
B. Dat op de factuur die je hebt verstuurd een verkeerde behandeldatum stond.
C. Dat je, ondanks dat we je daar nadrukkelijk naar hebben gevraagd, tegen ons hebt gezegd dat je hetgeen onder A niet hebt gedaan en dat je daarmee tegen ons dus niet de waarheid hebt verteld.”
2.2.
[verzoekster] is het niet eens met het ontslag op staande voet. Zij betwist de gedragingen die haar worden verweten, te hebben verricht. Volgens [verzoekster] is er dan ook geen sprake van een dringende reden voor ontslag. Primair verzoekt zij daarom het ontslag te vernietigen en [verweerster] te veroordelen aan haar te betalen het loon, vermeerderd met de vakantietoeslag, vanaf december 2024 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, met de wettelijke verhoging daarover en de wettelijke rente over het achterstallige loon en de wettelijke verhoging en daarnaast € 435,96 aan buitengerechtelijke kosten te betalen. Voor het geval [verzoekster] alsnog berust in het ontslag verzoekt zij subsidiair voor recht te verklaren dat er geen sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet en [verweerster] te veroordelen een billijke vergoeding van € 20.199,20 bruto, met rente, te betalen. Daarnaast verzoekt [verzoekster] [verweerster] te veroordelen aan haar te betalen een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van
€ 20.199,20 bruto, een transitievergoeding van € 1.535,22 bruto, het vakantiegeld en de waarde van de opgebouwde vakantiedagen tot september 2025, met rente, en de buitengerechtelijke kosten over het (achterstallige) loon.
2.3.
[verweerster] is het niet eens met de verzoeken van [verzoekster] . Zij stelt dat er door een groep van haar werknemers op grote schaal zorgfraude is gepleegd. Volgens [verweerster] zijn er onder andere veel ‘spookfacturen’ opgemaakt en verstuurd en zijn daarvoor ten onrechte geldbedragen van de zorgverzekeraar ontvangen. [verweerster] stelt dat de [verzoekster] - door de gedragingen die [verweerster] haar verwijt - een aandeel heeft in die grootschalige zorgfraude binnen het bedrijf. Volgens [verweerster] is er op allerlei manieren gefraudeerd, onder meer doordat [verzoekster] onterecht facturen voor behandelingen van familieleden heeft aangemaakt en, eveneens ten onrechte, hoge kortingen heeft toegepast. Ook verwijt [verweerster] [verzoekster] dat zij tijdens werktijd ingelogd was op haar privé
e-mail-account en dat zij de zoekgeschiedenis op haar computer heeft gewist.
2.4.
De uitkomst is dat de kantonrechter voor recht verklaart dat er geen sprake is van aan dringende reden voor het ontslag op staande voet. [verweerster] moet daarnaast een billijke vergoeding van € 5.960,86 bruto met rente, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 19.195,20 bruto en een transitievergoeding van € 1.003,68 bruto aan [verzoekster] betalen. Ook moet [verweerster] het vakantiegeld en de waarde van de vakantiedagen tot 3 januari 2025, met rente, aan [verzoekster] betalen. Het verzoek ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
De voorlopige voorziening ten aanzien van het achterstallige loon komt te vervallen
2.5.
Omdat in deze beschikking een eindoordeel wordt gegeven, komt daarmee de in de beschikking van 6 maart 2025 getroffen voorlopige voorziening te vervallen, voor zover die betrekking heeft op het achterstallige loon (r.o. 3.1. van de beschikking van 6 maart 2025). De in de beschikking opgenomen proceskostenveroordeling blijft evenwel in stand.
[verzoekster] berust in het ontslag van 3 januari 2025
2.6.
Omdat [verzoekster] ter zitting heeft verklaard dat zij berust in het ontslag, behoeven de primaire verzoeken van [verzoekster] geen beoordeling en beslissing meer. Met de berusting in het ontslag staat vast dat de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] vanwege de opzegging door [verweerster] is geëindigd op 3 januari 2025. In het vervolg van deze beschikking zal nader op de subsidiaire verzoeken van [verzoekster] worden ingegaan.
Het ontslag op staande voet is niet rechtsgeldig gegeven
2.7.
Voor de beoordeling van de subsidiaire verzoeken van [verzoekster] is bepalend of [verweerster] op goede gronden is overgegaan tot het ontslag op staande voet op 3 januari 2025. Voor een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet is vereist dat (1) de werkgever een dringende reden heeft om de werknemer te ontslaan, (2) het ontslag onverwijld wordt gegeven en (3) de werkgever aan de werknemer de reden voor het ontslag onverwijld mededeelt (artikel 7:677 BW).
2.8.
De werkgever kan de werknemer alleen op staande voet ontslaan als daar een dringende reden voor is. Daarmee wordt bedoeld een of meer eigenschappen en/of gedragingen van de werknemer die het voor de werkgever onmogelijk maken om het dienstverband voort te zetten. Of er een dringende reden is, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden. Zo moet worden gelet op de aard en de ernst van de eigenschap of gedraging van de werknemer die volgens de werkgever heeft geleid tot het ontslag. Ook moet worden gelet op de duur van het dienstverband van de werknemer en de manier waarop de werknemer het dienstverband heeft vervuld. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals de gevolgen die het ontslag voor hem of haar heeft. Op de werkgever rust de bewijslast dat sprake is van een dringende reden.
2.9.
[verweerster] heeft tijdens de zitting aangevoerd dat niet enkel de in de ontslagbrief van 3 januari 2025 genoemde redenen voor het gegeven ontslag op staande voet in de beoordeling van het geschil moet worden betrokken, maar dat de ontslagbrief in de context moet worden bezien van de grootschalige zorgfraude, die binnen haar onderneming zou hebben plaatsgevonden. Volgens [verweerster] zou [verzoekster] zich er in dat kader schuldig aan hebben gemaakt om meerdere malen ten onrechte facturen voor behandelingen van familieleden aan te maken en onterecht hoge kortingen te verlenen. Daarnaast zou [verzoekster] volgens [verweerster] onder werktijd ingelogd zijn geweest op haar privé e-mail-account en zou zij de zoekgeschiedenis op haar computer hebben gewist. In de visie van [verweerster] moeten ook die aspecten bij de beoordeling van het ontslag op staande voet in ogenschouw worden genomen.
2.10.
De kantonrechter stelt voorop dat het uitgangspunt is dat de in de ontslagbrief vermelde redenen beslissend zijn voor de beoordeling van de vraag of het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. De ontslagbrief fixeert als het ware de reden voor het ontslag op staande voet. Het is echter niet uitgesloten dat bij de beoordeling van de vraag of bepaalde gedragingen van de werknemer een dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren ook rekening wordt gehouden met eerdere/andere incidenten die niet in de ontslagbrief staan vermeld. Daarvoor is echter wel vereist dat de werknemer ten tijde van het ontvangen van de ontslagbrief - in de gegeven omstandigheden van het geval - moet of kon hebben begrepen dat die andere incidenten hebben bijgedragen aan het oordeel van de werkgever dat ontslag op staande voet op zijn plaats was [1] .
2.11.
[verweerster] heeft gesteld dat zij de hiervoor bij r.o. 2.9. genoemde verwijten ook mondeling, tijdens een gesprek op 31 december 2024, met [verzoekster] zou hebben besproken, maar dat is door [verzoekster] gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de kantonrechter is in de gegeven omstandigheden zeer onaannemelijk dat [verweerster] de hiervoor genoemde verwijten voorafgaand aan het ontslag op staande voet aan [verzoekster] kenbaar zou hebben gemaakt. In haar brief van 24 december 2024 heeft [verweerster] aan [verzoekster] medegedeeld dat zij een nader onderzoek zal uitvoeren naar de door haar geconstateerde onregelmatigheden in de boekhouding. Uit de ontslagbrief van 3 januari 2025 kan worden afgeleid dat dit onderzoek op 31 december 2024 was afgerond. In deze brief presenteert zij – zonder enig voorbehoud – wat de uitkomsten van dat onderzoek zijn. Ondanks dat het onderzoek op dat moment al was afgerond en [verweerster] dus volledig bekend moet worden geacht met de resultaten daarvan heeft zij in de ontslagbrief echter met geen woord gesproken over de grootschalige zorgfraude, waaraan (ook) [verzoekster] zich volgens [verweerster] schuldig zou hebben gemaakt, of de stelling dat [verzoekster] onder werktijd ingelogd zou zijn geweest op haar privé e-mail-account en de zoekgeschiedenis op haar computer zou hebben gewist.
2.12.
[verweerster] heeft ter zitting erkend juridische bijstand te hebben gehad bij het opstellen van de ontslagbrief. Daarom had verwacht mogen worden dat zij, als bij het onderzoek meer verwijtbare gedragingen van [verzoekster] aan het licht zouden zijn gekomen, zij die gedragingen in de ontslagbrief zou hebben opgenomen. Dat heeft zij echter niet gedaan. Gelet daarop acht de kantonrechter het niet geloofwaardig of aannemelijk dat [verweerster] al tijdens het gesprek op 31 december 2024 nog andere verwijten dan die genoemd in de ontslagbrief mondeling aan [verzoekster] zou hebben medegedeeld. Alles overwegende is de kantonrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [verzoekster] ten tijde van het ontvangen van de ontslagbrief moet of kon hebben begrepen dat er ook andere dan in die brief genoemde argumenten bestonden die hebben bijgedragen aan het oordeel van [verweerster] dat een ontslag op staande voet op zijn plaats was.
2.13.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat enkel op basis van de door [verweerster] in de ontslagbrief vermelde redenen beoordeeld moet worden of [verzoekster] terecht op staande voet is ontslagen. De aanvullingen, die [verweerster] tijdens de zitting naar voren heeft gebracht en hiervoor bij r.o. 2.9. zijn weergegeven, zijn niet mede aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd en worden daarom buiten beschouwing gelaten.
2.14.
[verweerster] heeft in de brief van 3 januari 2025 als dringende reden voor het ontslag op staande voet aangevoerd dat [verzoekster] op 4 december 2024 onder de naam van haar collega [persoon D] een factuur en afspraken in het ( Salonized ) systeem van [verweerster] heeft gezet, dat op de door [verzoekster] verstuurde factuur een verkeerde behandeldatum stond en dat [verzoekster] , nadat [verweerster] daar nadrukkelijk naar heeft gevraagd, heeft gezegd dat zij het hiervoor genoemde niet heeft gedaan en daarmee dus niet de waarheid tegen [verweerster] heeft gesproken.
2.15.
[verzoekster] heeft uitdrukkelijk betwist dat zij op 4 december 2024 onder de naam van haar collega een factuur en afspraken in het systeem heeft gezet en dat zij op die factuur een verkeerde behandeldatum heeft vermeld. Zij heeft nader toegelicht dat het weliswaar tot de gebruikelijke werkzaamheden van [verzoekster] als receptioniste/administratief medewerker behoorde om facturen op naam van collega’s op te maken, maar dat binnen [verweerster] iedere collega, die de beschikking heeft over een gebruikersnaam en een wachtwoord, op naam van een andere collega agenda-afspraken kan maken en facturen kan aanmaken. Daarbij heeft [verzoekster] gesteld dat de collega ( [persoon D] ), op wier naam de afspraken en de factuur zijn gezet, zich op het tijdstip waarop de factuur is aangemaakt in een andere ruimte van het kantoor bevond en met (lunch)pauze was. [verweerster] heeft deze nadere toelichting van [verzoekster] niet betwist.
2.16.
[verweerster] heeft evenmin betwist dat, naast de computer aan de balie waar [verzoekster] werkte, ook in andere ruimtes van het kantoor (bijvoorbeeld de behandelkamers) in het systeem kon worden ingelogd via andere apparaten (tablets of telefoons), die allemaal gebruik maken van hetzelfde IP-adres. Dat betekent dat in beginsel iedere op 4 december 2024 op het kantoor aanwezige medewerker van [verweerster] de mogelijkheid had de (onjuiste) factuur en afspraken in het systeem te zetten. Op de vraag van de kantonrechter ter zitting waar [verweerster] op baseert dat het [verzoekster] moet zijn geweest die de factuur en de afspraken in het systeem heeft gezet, heeft [verweerster] gewezen op het feit dat [verzoekster] op het betreffende moment in het systeem was ingelogd. Dat enkele feit vormt in dit verband echter geen sluitend bewijs dat [verzoekster] de factuur en de afspraken in het systeem heeft gezet, gelet op het feit dat iedere aanwezig medewerker, die beschikt over een gebruikersnaam en een wachtwoord, in het systeem kon inloggen en de handelingen kon verrichten.
2.17.
Op de vraag van de kantonrechter of het niet [persoon D] zelf kan zijn geweest die de factuur en afspraken – die immers ook op haar naam staan – in het systeem heeft gezet, heeft [verweerster] slechts geantwoord dat ‘ [persoon D] dat waarschijnlijk aan [verzoekster] heeft overgelaten’. Met dat antwoord laat ook [verweerster] de mogelijkheid open dat [persoon D] zelf de factuur en afspraken in het systeem heeft gezet, althans sluit zij die mogelijkheid in elk geval niet geheel uit. [verweerster] heeft voor het overige onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het daadwerkelijk [verzoekster] was die de betreffende handelingen heeft verricht. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter niet komen vast te staan dat [verzoekster] op 4 december 2024 op naam van [persoon D] een factuur en afspraken in het systeem van [verweerster] heeft gezet en op de factuur een verkeerde behandeldatum heeft vermeld.
2.18.
Zelfs als wél voldoende vast zou staan dat [verzoekster] onder de naam van haar collega een factuur en afspraken in het systeem heeft gezet en op die factuur een verkeerde behandeldatum heeft vermeld, dan nog valt niet in te zien waarom die gedragingen in dit geval zodanig ernstig zijn dat het voor [verweerster] onmogelijk was de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] in stand te houden en niet volstaan kon worden met een minder verstrekkende maatregel dan een ontslag op staande voet. Daarbij is in aanmerking genomen dat [verzoekster] onweersproken heeft gesteld dat zij altijd naar tevredenheid van [verweerster] heeft gefunctioneerd en dat het binnen het kantoor de gebruikelijke werkwijze van [verzoekster] was om in opdracht van behandelaars (waaronder [persoon D] ) afspraken en facturen op naam van die behandelaars te zetten. Niet uitgesloten kan worden dat, als [verzoekster] een onjuiste factuur en onjuiste afspraken zou hebben aangemaakt, dat in de gegeven omstandigheden op een vergissing berustte. In dat verband heeft [verweerster] ter zitting weliswaar gesteld het hier niet om een eenmalig incident gaat en dat [verzoekster] een veelvoud aan onterechte facturen heeft aangemaakt, maar dat heeft [verweerster] niet onderbouwd en heeft zij ook niet in de brief van 3 januari 2025 aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd. Om die reden ziet de kantonrechter dan ook geen aanleiding [verweerster] in dat kader (alsnog) toe te laten nadere bewijsstukken in het geding te brengen. Bovendien had van [verweerster] verwacht mogen worden dat zij die bewijsstukken – voor zover zij van mening was dat die voor de beoordeling van het ontslag op staande voet van belang waren - al tijdig voorafgaand aan de zitting zou hebben overgelegd, zeker nu het onderzoek naar de gedragingen van [verzoekster] al op 31 december 2024 was afgerond.
2.19.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat er geen dringende reden bestond voor het op 3 januari 2025 door [verweerster] gegeven ontslag op staande voet. Het ontslag op staande voet is dus niet rechtsgeldig gegeven. Omdat het ontslag al niet geldig is vanwege het ontbreken van een dringende reden, hoeft niet meer te worden beoordeeld of aan de andere voorwaarden is voldaan.
2.20.
[verzoekster] heeft niet toegelicht welk belang zij heeft bij de verzochte verklaring voor recht dat er geen sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Onder die omstandigheden bestaat naar het oordeel van de kantonrechter voor toewijzing van dat onderdeel van het verzoek náást de andere onderdelen (de financiële vergoedingen vanwege het niet rechtsgeldige ontslag op staande voet) geen grond.
[verweerster] moet een transitievergoeding betalen
2.21.
[verzoekster] heeft recht op een transitievergoeding omdat aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan en het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] (artikel 7:673 lid 1 en lid 7 BW).
Op basis van het loon (€ 2.132,25 bruto per maand en 8% vakantietoeslag) en de duur van de arbeidsovereenkomst (van 13 september 2023 tot en met 3 januari 2025) is de hoogte van de vergoeding € 1.003,68 bruto. Dit bedrag moet [verweerster] betalen.
[verweerster] moet een schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging betalen
2.22.
[verweerster] moet een vergoeding voor onregelmatige opzegging aan [verzoekster] betalen. [verweerster] heeft namelijk de arbeidsovereenkomst per direct opgezegd zonder rekening te houden met een opzegtermijn (artikel 7:672 lid 11 BW). Die vergoeding is – kort gezegd – gelijk aan het loon dat [verzoekster] zou hebben gekregen als [verweerster] bij de opzegging wel rekening zou hebben gehouden met een opzegtermijn. Vast staat dat het hier gaat om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, waarin voor de werkgever geen mogelijkheid is opgenomen de overeenkomst tussentijds te beëindigen. In dat geval wordt de schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging berekend tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen, oftewel tot 12 september 2025. De hoogte van de (gefixeerde) schadevergoeding is gerelateerd aan het overeengekomen loon en is onafhankelijk van de daadwerkelijk geleden schade. Bij de berekening moet daarom, ongeacht het feit dat [verzoekster] ten tijde van het ontslag arbeidsongeschikt was en nog altijd is, worden uitgegaan van het loon van € 2.132,25 bruto per maand en 8% vakantietoeslag. Bij voortzetting van de arbeidsovereenkomst zou [verzoekster] echter slechts recht hebben gehad op 70% van haar loon, zolang haar arbeidsongeschiktheid zou voortduren. Gelet daarop ziet de kantonrechter aanleiding om de schadevergoeding te matigen met toepassing van artikel 7:672 lid 12 BW tot 70% van het loon [2] . [verzoekster] heeft over de periode van 3 januari 2025 tot 12 september 2025 recht op een vergoeding van € 13.382,91 bruto (bestaande uit € 1.507,98 over de periode van 3 tot en met 31 januari 2025, € 11.283,87 over de periode van februari tot en met augustus 2025 en € 591,06 over de periode van 1 tot en met 12 september 2025). [verweerster] wordt veroordeeld dat bedrag aan [verzoekster] te betalen.
[verweerster] moet een billijke vergoeding betalen
2.23.
Omdat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, heeft [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] in strijd met artikel 7:671 BW opgezegd. Dit betekent dat [verzoekster] op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW recht heeft op een billijke vergoeding.
2.24.
De vraag is vervolgens hoe hoog die vergoeding moet zijn. De Hoge Raad heeft uitgangspunten gegeven voor het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding. De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval. Daarbij kan in aanmerking worden genomen hoelang de arbeidsovereenkomst zou hebben voortgeduurd als het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever wordt weggedacht. Ook mag rekening worden gehouden met de gevolgen van het ontslag. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
2.25.
De kantonrechter weegt hierbij mee dat uit de stellingen van partijen afgeleid kan worden dat er eind 2024 sprake was van aanzienlijke spanningen op de werkvloer en er een negatieve werksfeer heerste. Ten gevolge van die spanningen hebben diverse medewerkers van [verweerster] (waaronder [verzoekster] ) zich eind 2024 ziek gemeld en is overigens ook de directeur en aandeelhouder van [verweerster] , mevrouw [persoon C] , ziek geworden. [verzoekster] heeft in dat verband ook verklaard dat zij door de situatie binnen [verweerster] zodanige stress ervaarde dat zij niet meer in staat was door te werken en zich daarom heeft ziekgemeld. Vast staat dat de arbeidsovereenkomst nog doorliep tot en met 12 september 2025. Gelet op de hiervoor genoemde gespannen situatie op de werkvloer is de kans dat de arbeidsovereenkomst, in het geval er niet tot ontslag op staande voet zou zijn overgegaan, nogmaals zou zijn verlengd zeer klein.
2.26.
[verzoekster] heeft aangevoerd dat zij nog altijd arbeidsongeschikt is en dat het gelet daarop niet makkelijk zal worden een nieuwe baan te vinden, omdat vooralsnog onduidelijk is wanneer zij weer hersteld zal zijn. Uit de stellingen van partijen leidt de kantonrechter af dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] in grote mate samenhangt met de enorme spanningen die met name eind december 2024 heersten op de werkvloer bij [verweerster] . Nu aan die stressvolle situatie met het ontslag van [verzoekster] een definitief einde is gekomen en niet gesteld of gebleken is dat er andere factoren zijn die op dit moment een belemmerende werking hebben op het herstel van [verzoekster] , gaat de kantonrechter er van uit dat [verzoekster] er binnen afzienbare tijd in moet kunnen slagen een nieuwe baan te vinden. Daarbij houdt de kantonrechter ook rekening met de leeftijd van [verzoekster] en de huidige arbeidsmarkt.
2.27.
Bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding kan ook worden meegewogen dat er enige afschrikwekkende werking voor de werkgever van uit mag gaan [3] . Mede met het oog daarop berekent de kantonrechter de billijke vergoeding op drie maanden loon, te weten € 6.908,49 bruto (3 x € 2.132,25 bruto en 8% vakantietoeslag). Dat bedrag wordt toegewezen. De wettelijke rente over de billijke vergoeding is [verweerster] verschuldigd vanaf de vijftiende dag na de betekening van deze beschikking.
[verweerster] moet het vakantiegeld en de waarde van de opgebouwde vakantiedagen tot en met 3 januari 2025 betalen
2.28.
Op grond van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst heeft [verzoekster] recht op een vakantietoeslag van 8% van het loon. De vakantietoeslag wordt jaarlijks in de maand mei uitbetaald en berekend over de periode van 1 juni van het voorgaande jaar tot en met 31 mei van het lopende jaar. Omdat de arbeidsovereenkomst op 3 januari 2025 is geëindigd, heeft [verzoekster] dus nog recht op uitbetaling van de vakantietoeslag over de periode van 1 juni 2024 tot en met 3 januari 2025. [verweerster] wordt veroordeeld het over die periode verschuldigde bedrag aan vakantietoeslag aan [verzoekster] te betalen.
2.29.
[verweerster] moet daarnaast de opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen uitbetalen tot het einde van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:641 lid 1 BW). Daarom wordt [verweerster] veroordeeld de waarde van de tot en met 3 januari 2025 opgebouwde vakantiedagen aan [verzoekster] te betalen.
2.30.
De wettelijke rente over het vakantiegeld en de waarde van de opgebouwde vakantiedagen is [verweerster] verschuldigd vanaf de vijftiende dag na de betekening van deze beschikking.
[verweerster] moet de buitengerechtelijke incassokosten betalen
2.31.
[verzoekster] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim, voor wat betreft de betaling van de transitievergoeding en de schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging, is ingetreden. Met betaling van een billijke vergoeding is [verweerster] nog niet in verzuim.
2.32.
[verzoekster] heeft voldoende onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Gelet op de toegewezen bedragen aan transitievergoeding en schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging (in totaal
€ 14.386,59 bruto) worden de buitengerechtelijke kosten, overeenkomstig het toepasselijke staffeltarief, toegewezen tot een bedrag van € 918,87. [verzoekster] heeft aangevoerd dat zij ook buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt ten behoeve van het achterstallige loon (het loon over december 2024), maar zij maakt in haar subsidiaire verzoeken geen aanspraak op betaling van dat loon. De kantonrechter ziet daarom geen aanleiding de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten mede daarop te baseren.
[verweerster] moet de proceskosten betalen
2.33.
[verweerster] moet de proceskosten betalen omdat zij zich door het niet rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet ernstig verwijtbaar heeft gedragen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [verzoekster] tot vandaag vast op € 90,- aan griffierecht en
€ 407,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dit is in totaal € 632,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als de uitspraak wordt betekend. Ten aanzien van het toegewezen bedrag aan salaris voor de gemachtigde is uitgegaan van de helft van het geldende tarief van € 814,-, gelet op het feit dat ook in de beschikking van 6 maart 2025 al een bedrag aan proceskosten is toegewezen.
Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
2.34.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] de transitievergoeding van € 1.003,68 bruto te betalen;
3.2.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 13.382,91 bruto te betalen;
3.3.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een billijke vergoeding van € 6.908,49 bruto te betalen, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat deze beschikking is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] het over de periode van 1 juni 2024 tot en met 3 januari 2025 verschuldigde vakantiegeld en de waarde van de tot en met 3 januari 2025 opgebouwde vakantiedagen te betalen, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over die bedragen vanaf de vijftiende dag nadat deze beschikking is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
3.5.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] € 918,87 aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen;
3.6.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, die aan de kant van [verweerster] tot vandaag worden vastgesteld op € 632,-;
3.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken.
44487

Voetnoten

1.HR 28 september 1984, NJ 1985, 245 en HR 20 november 1987, NJ 1988, 282
2.HR 20 september 1959, NJ 1957, 535
3.bijv. Hof Den Haag 6 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1238; Hof Den Haag 8 maart 2022,