ECLI:NL:RBROT:2025:6501

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
C/10/695599 / HA ZA 25-221
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident tussen zusters over erfgoed in Noorwegen

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Rotterdam, hebben twee zusters, eiseres 1 en eiseres 2, een rechtszaak aangespannen tegen hun andere zuster, gedaagde, met betrekking tot een vakantiehuis in Noorwegen dat zij hebben geërfd van hun vader. De eiseressen vorderen medewerking van de gedaagde aan de verkoop van het huis, omdat zij vanwege hun leeftijd niet in staat zijn om naar Noorwegen te reizen en de kosten van het onderhoud van het huis te hoog zijn. De gedaagde heeft echter geweigerd om mee te werken aan de verkoop en heeft aangegeven het huis niet te willen overnemen.

De rechtbank heeft in deze zaak geoordeeld dat de vorderingen van de eiseressen niet van erfrechtelijke aard zijn, maar eerder betrekking hebben op een persoonlijk recht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning deel uitmaakt van de gezamenlijke nalatenschap van de vader van de partijen en dat de eiseressen en de gedaagde gezamenlijk eigenaar zijn van het huis. De rechtbank heeft zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van de eiseressen, ondanks de internationale aspecten van de zaak, omdat de gedaagde in Nederland woont. De rechtbank heeft de vordering van de gedaagde tot onbevoegdverklaring afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. De zaak is verwezen naar een rolzitting voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/695599 / HA ZA 25-221
Vonnis in incident van 28 mei 2025
in de zaak van

1.[eiseres 1],

wonende te Nieuw-Weerdinge (gemeente Emmen),
2.
[eiseres 2],
wonende te Pernis Rotterdam,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. H.G.B. van der Wal te Winschoten,
tegen
[gedaagde],
wonende te Pernis Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. R.A.D. Blaauw te Rotterdam.
Eiseressen zullen hierna [eiseres 1] en [eiseres 2] genoemd worden en gedaagde [gedaagde].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 februari 2025, met producties 1 tot en met 3;
  • de incidentele conclusie van onbevoegdheid tevens conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
[eiseres 1] en [eiseres 2] vorderen dat de rechtbank bij uitvoer bij voorraad te verklaren vonnis
I. de wijze van verdeling van de woning gelast, door te bepalen dat:
De woning zal worden verkocht aan (een) derde(n);
[gedaagde] binnen een maand na betekening van het in dezen te wijzen vonnis drie erkende verkoopmakelaars in of nabij de plaats waar de woning is gelegen aan [eiseres 1] en [eiseres 2] voordraagt, waarvan [eiseres 1] en [eiseres 2] vervolgens binnen een week daarna een makelaar zal uitkiezen die zal worden belast met de verkoop van de woning;
Indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt.
Indien de verkoopprijs bindend is vastgesteld, beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de betreffende derde(n).
De kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering van de woning door partijen gezamenlijk zullen worden gedragen.
De netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld.
[gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 500,00 per dag (met een maximum van
€ 50.000,00), voor iedere dag dat zij in gebreke blijft na betekening van het in dezen te wijzen vonnis volledig en correct uitvoering te geven aan de veroordeling van het gevorderde onder I sub a tot en met f.
II. [gedaagde] veroordeelt in de proces- en de nakosten.
2.2.
Hieraan leggen [eiseres 1] en [eiseres 2] – samengevat – de volgende stellingen ten grondslag:
Partijen zijn de enige kinderen en erfgenamen van [persoon 1], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1926, overleden te [plaatsnaam] op [datum 1] (hierna: erflater) en [persoon 2], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] 1928, overleden op [datum 2] te [plaatsnaam]. Erflater had de Noorse nationaliteit en zijn echtgenote en de drie kinderen de Nederlandse nationaliteit.
Erflater heeft tot 1953 gewoond in een woning in Noorwegen (hierna: de woning). Daarna is erflater verhuisd naar Nederland en is hij op [datum 1] in [plaatsnaam] overleden. De woning behoort tot de nalatenschap van erflater. Erflater heeft geen testament laten opmaken.
[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben [gedaagde] voor het eerst in 2022 verzocht om mee te werken aan de verkoop van de woning, onder meer vanwege de hoge kosten en het feit dat [eiseres 1] en [eiseres 2] vanwege hun leeftijd niet meer in staat waren om naar Noorwegen te reizen. Zij hebben [gedaagde] daarbij nog wél in de gelegenheid gesteld om de woning over te nemen voor een marktconforme prijs.
[gedaagde] heeft vervolgens aangegeven dat zij de woning niet kan overnemen en tevens dat zij niet wil meewerken aan het in de verkoop plaatsen van de woning.
Bij schrijven van 9 juni 2023 heeft de raadsman van [eiseres 1] en [eiseres 2] [gedaagde] aangeschreven en nogmaals verzocht om mee te werken aan de verkoop van de woning. Ook hierop heeft [gedaagde] negatief gereageerd. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben vervolgens nog diverse pogingen ondernomen om door middel van een dialoog met [gedaagde] tot een buitengerechtelijke oplossing te komen, maar tevergeefs.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de van de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2], met veroordeling van [eiseres 1] en [eiseres 2] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis in de proceskosten.
3.2.
[eiseres 1] en [eiseres 2] concluderen tot afwijzing van de vordering van [gedaagde], althans tot ontzegging aan [gedaagde] van die vordering, en tot compensatie van de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
De woning waar deze zaak betrekking op heeft, ligt in het buitenland. Dit is dus een zaak die internationaal van aard is, althans een zaak met een internationaal aspect.
4.2.
De woning maakt deel uit van de nalatenschap van erflater, de vader van partijen. Bij zijn overlijden zijn zij als zijn erfgenamen ieder voor een (derde) gedeelte eigenaar geworden van de woning. Zij zijn dus gezamenlijk eigenaar van de woning en daarom uitsluitend gezamenlijk bevoegd om te beschikken over de woning. Om te kunnen beschikken over de woning hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] dus de medewerking van [gedaagde] nodig. Met hun vorderingen tegen [gedaagde] in deze zaak beogen [eiseres 1] en [eiseres 2] die medewerking te verkrijgen. Dat partijen door vererving eigenaar zijn geworden van de woning is voor de kwalificatie van de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] dus niet van belang. Partijen hadden namelijk ook om een andere reden dan vererving de gezamenlijke eigendom van de woning kunnen verkrijgen, bijvoorbeeld door middel van gezamenlijke aankoop. De vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] zijn dus niet erfrechtelijk van aard.
4.3.
Maar deze vorderingen zijn, anders dan [gedaagde] betoogt, evenmin goederenrechtelijk van aard in de zin van artikel 22 aanhef en sub 1 van het EVEX II (het verdrag van Lugano van 30 oktober 2007 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken), waar zowel Noorwegen als Nederland partij bij is. Deze bepaling luidt – aangehaald voor zover van belang – als volgt (en is op dit punt – voor zover van belang – gelijkluidend aan artikel 24 aanhef en sub 1 Brussel I bis (Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken)):
Artikel 22
Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:
1. voor zakelijke rechten op […] onroerende goederen: de gerechten van de door dit verdrag gebonden staat waar het onroerend goed gelegen is.
4.4.
Met betrekking tot de reden waarom de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] niet goederenrechtelijk van aard zijn in de zin van het EVEX II overweegt de rechtbank het volgende.
4.5.
In het arrest van 18 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2011:BP1768) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een vordering tot het verlenen van medewerking aan de verdeling van aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken geen vordering ten aanzien van een zakelijk recht in de zin van artikel 24 Brussel I bis - ook wel aangeduide als ‘Herziening EEX-Verordening’ - is. De Hoge Raad heeft daartoe het volgende overwogen:
“Art. 22 EEX-Verordening [
thans artikel 24 Herziening EEX-Verordening; Rechtbank] moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, zaak C-115/88, Jur. 1990, p. l-27, LJN AC1237, NJ 1991/572 (Reichert/Dresdner Bank), welke beslissing weliswaar betrekking heeft op het voordien geldende art. 16 EEX-Verdrag, maar haar betekenis ook voor het met die bepaling vrijwel overeenstemmende art. 22 EEX-Verordening heeft behouden.
Voor de toepasselijkheid van art. 22, onder 1, EEX-Verordening is, voor zover hier van belang, vereist dat de rechtsvordering berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat hierin, dat een zakelijk recht werking heeft tegenover eenieder, terwijl een persoonlijk recht slechts tegen de debiteur geldend kan worden gemaakt (vgl. HvJ EG 9 juni 1994, zaak C-292/93, Jur. 1994, p. l-2535, LJN AC0939, NJ 1994/649 (Lieber/Göbel).
Het lijdt redelijkerwijze geen twijfel dat de onderhavige vordering tot het verlenen van medewerking aan de verdeling van de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken niet is een vordering die betrekking heeft op rechten die rechtstreeks het onroerend goed betreffen. Dat kan in het bijzonder worden afgeleid uit de beslissing van het Hof van Justitie EG van 5 april 2001, zaak C-518/99, Jur. 2001, p. l-2771, LJN AE7911, NJ 2002/418 (Gaillard/Chekili). De onderhavige vordering heeft immers betrekking op rechten die het voor het karakter van een zakelijk recht belangrijkste rechtsgevolg missen, te weten: de bevoegdheid van de houder van dat recht om de zaak waarop het rust van iedereen, die geen sterker zakelijk recht bezit, te kunnen opeisen (vgl. ook het Rapport P. Schlosser, nr. 166). Deze vordering is dus geen vordering ten aanzien van een zakelijk recht in de zin van art. 22, onder 1, EEX-Verordening. Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op het onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat [verweerder] ontleent aan de rechtsverhouding tot [verzoeker] c.s. en dat alleen tegenover dezen geldend gemaakt kan worden (vgl. Gaillard/Chekili, punt 18).”
Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:688):
“Ingevolge art. 24, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis zijn, voor zover hier van belang, voor zakelijke rechten op onroerende zaken bij uitsluiting bevoegd de gerechten van de lidstaat waar de onroerende zaak gelegen is, ongeacht de woonplaats van partijen. Uit de rechtspraak van het HvJEU, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 en 2.4, volgt dat de ratio van deze bepaling en die van haar voorgangers erin is gelegen dat de rechter van de plaats van ligging van de onroerende zaak het beste in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en om de terzake geldende voorschriften en gebruiken van de staat van ligging toe te passen, en dat de bepaling niet ruimer mag worden uitgelegd dan die ratio verlangt. Verder volgt uit die rechtspraak dat onder het toepassingsgebied van deze bepaling slechts rechtsvorderingen vallen die ertoe strekken de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerende zaak, of het bestaan van andere zakelijke rechten op een onroerende zaak vast te stellen en om de rechthebbende de bescherming van de aan zijn titel verbonden bevoegdheden te verzekeren. Voor toepassing van art. 24, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis is niet voldoende dat de vordering verband houdt met een zakelijk recht, maar is vereist dat de vordering is gebaseerd op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat volgens die rechtspraak hierin dat het eerste, dat op een zaak rust, werking heeft jegens iedereen, terwijl het tweede alleen tegenover de schuldenaar geldend kan worden gemaakt.”
4.6.
Het EVEX II is gesloten door de Europese Gemeenschap met enkele niet-EU-landen, waaronder Noorwegen, en is inhoudelijk afgestemd op de EU-regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken zoals die gelden tussen EU-landen, zoals laatstelijk vastgelegd in Brussel I bis. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) is bevoegd om uitspraak te doen over de uitleg van het EVEX II. Uitspraken van het HvJEU over de toepassing van bepalingen uit Brussel I bis, of voorgangers daarvan, zijn van overeenkomstige toepassing voor de uitleg van het EVEX II, omdat deze regelingen op parallelle wijze dienen te worden toegepast.
4.7.
In de onderhavige zaak is sprake van een vordering tot medewerking aan de verdeling van een onroerende zaak in Noorwegen die aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehoort. Nu een dergelijke vordering, gelet op voornoemd arresten van de Hoge Raad, niet wordt aangemerkt als een rechtsvordering die berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed, is artikel 22 aanhef en sub 1 EVEX II niet van toepassing.
4.8.
Niet alleen artikel 22 aanhef en sub 1 EVEX II maar EVEX II in zijn geheel is niet van toepassing in de onderhavige zaak. Zie artikel 4 lid 1 EVEX II. Dat geldt ook voor Brussel I bis, omdat, afgezien van het land van ligging van de woning, deze bij de Nederlandse rechter aangebrachte zaak niet internationaal van aard is.
4.9.
Aangezien de gedaagde, [gedaagde], in Nederland woont, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht (art. 2 Rv). De relatieve bevoegdheid van deze rechtbank volgt (onder meer) uit artikel 99 Rv (woonplaats gedaagde binnen het rechtsgebied van de aangezochte rechtbank).
4.10.
Uitgangspunt in familiezaken is dat, gelet op de relatie tussen partijen, de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet in de stellingen van partijen over en weer geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de vordering van [gedaagde] af;
5.2.
verklaart zich bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2];
5.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
5.4.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
4 juni 2025voor het opgeven van verhinderdata in de periode
juli-november 2025voor de nog te bepalen mondelinge behandeling;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend oor de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.
901/3455