In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een bewindvoerder en een werkgever over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst. De werknemer, [persoon A], was onder bewind gesteld en had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [verweerster] die eindigde op 8 november 2024. Op 19 september 2024 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin werd overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2024 zou eindigen. De bewindvoerder heeft deze overeenkomst echter vernietigd, omdat [persoon A] deze niet zelf had mogen ondertekenen. De bewindvoerder stelde dat de arbeidsovereenkomst daardoor niet rechtsgeldig was geëindigd en dat [verweerster] verplicht was om het salaris van [persoon A] te betalen voor de periode van 1 oktober tot 8 november 2024, alsook aanspraak maakte op een transitievergoeding en een aanzegvergoeding.
De kantonrechter oordeelde dat [verweerster] geen salaris hoefde te betalen voor de periode waarin [persoon A] niet had gewerkt, omdat het niet verrichten van de arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer kwam. De kantonrechter wees de transitievergoeding van € 501,78 toe, omdat aan de wettelijke voorwaarden was voldaan. De aanzegvergoeding werd afgewezen, omdat de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst niet betekende dat er geen tijdige aanzegging had plaatsgevonden. De kantonrechter compenseerde de proceskosten en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.