ECLI:NL:RBROT:2025:7477

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
ROT 21/3687 en ROT 21/2610
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhavingsverzoeken tegen detailhandelsactiviteiten in strijd met bestemmingsplan in Rotterdam

Op 13 juni 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in twee zaken (ROT 21/3687 en ROT 21/2610) betreffende handhavingsverzoeken tegen een tuincentrum dat in strijd met het bestemmingsplan detailhandelsactiviteiten verrichtte. In de eerste zaak (ROT 21/3687) werd het beroep van het tuincentrum tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een overtreding, maar dat het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee deugdelijk had gemotiveerd waarom handhaving in dit geval onevenredig was. In de tweede zaak (ROT 21/2610) werd het beroep van eiser tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek behandeld. De rechtbank oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat handhaving onevenredig was, gezien de omstandigheden van het geval en de intentie van het college om de foutieve wegbestemming van de detailhandel te repareren. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond, waardoor de afwijzing van de handhavingsverzoeken en de verlenging van de begunstigingstermijn in stand bleef. De uitspraak benadrukt de afweging tussen handhaving en de belangen van betrokken partijen, evenals de toepassing van overgangsrecht in het omgevingsrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 21/3687 en ROT 21/2610

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2025 in de zaak tussen

ROT 21/3687
[bedrijfsnaam 1], uit [plaats] , het tuincentrum
(gemachtigde: mr. J.S.W. van Vossen)
en
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee
(gemachtigde: mr. S. van Tuijl).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [eiser] , uit [plaats]

(gemachtigde: mr. L.C.J. Dekkers).

ROT 21/2610

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.C.J. Dekkers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee

(gemachtigde: mr. S. van Tuijl).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [bedrijfsnaam 1] , uit [plaats]

(gemachtigde: mr. J.S.W. van Vossen).

Samenvatting

1. De rechtbank beoordeelt in ROT 21/3687 het in stand laten van de afwijzing van het handhavingsverzoek voor zover het college heeft besloten dat er een overtreding is van het in strijd met het bestemmingsplan verrichten van detailhandelsactiviteiten in de bestemming “Bedrijf – Gemengd gebied”. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van het tuincentrum.
1.1.
De rechtbank beoordeelt in ROT 21/2610 het in stand laten van de afwijzing van het handhavingsverzoek voor zover dat ziet op het in strijd met het bestemmingsplan verrichten van detailhandelsactiviteiten in de bestemming “Bedrijf – Gemengd gebied”, het verlengen van de begunstigingstermijn van de opgelegde last onder dwangsom en de afwijzing van het verzoek om tot invordering over te gaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen van eiser en het tuincentrum ongegrond zijn
.Het college heeft terecht het beroep van het tuincentrum op het overgangsrecht afgewezen. Dit betekent dat er sprake is van een overtreding op grond waarvan het college bevoegd is om te handhaven. Het college heeft evenwel deugdelijk gemotiveerd waarom het van handhaving heeft kunnen afzien, omdat handhaving in dit geval onevenredig is. Ook heeft het college de begunstigingstermijn mogen verlengen en het verzoek van eiser om tot invordering over te gaan van de dwangsom mogen afwijzen.
1.3.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. In de overweging 3 staat dat het oude recht van toepassing is op deze zaken. In overweging 5 wordt ROT 21/3687 behandeld. In de overwegingen 6 tot en met 8 wordt ROT 21/2610 behandeld. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
1.4.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Op 10 juli 2020 heeft eiser het college verzocht om handhavend op te treden tegen het tuincentrum wegens het zonder omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan realiseren van een tuincentrum met uitbreiding aan [adres] in [plaats] (het perceel).
2.1.
Met het primaire besluit van 14 oktober 2020 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen.
2.2.
Met de bestreden besluit van 4 mei 2021 op het bezwaar van eiser heeft het college het primaire besluit gedeeltelijk herroepen door alsnog handhavend op te treden tegen het tuincentrum met een last onder dwangsom wegens het in strijd met het bestemmingsplan uitbreiden van het tuincentrum in de bestemming “Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden”. Voor zover het ziet op het in strijd met het bestemmingsplan verrichten van detailhandelsactiviteiten in de bestemming “Bedrijf – Gemengd gebied” blijft de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand.
2.3.
Met het besluit van 31 januari 2022 heeft het college de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd tot 31 december 2021. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op dit besluit tot wijziging van het bestreden besluit.
2.4.
Met het besluit van 5 april 2022 heeft het college het verzoek van eiser om tot invordering van de dwangsom over te gaan afgewezen. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb richt het beroep van eiser zich van rechtswege tegen dit besluit.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college en de gemachtigde van het tuincentrum en [persoon B] .

Beoordeling door de rechtbank

3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Daarnaast geldt dat als vóór 1 januari 2024 een last onder dwangsom is opgelegd voor een gepleegde overtreding, op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 10 juli 2020 en op 4 mei 2021 is een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft. Dit geldt ook voor de afwijzing van het verzoek om tot invordering over te gaan.
Waar gaat het over?
4. Het tuincentrum handelend onder de naam “ [bedrijfsnaam 1] ” is gevestigd op het perceel. De heer [persoon B] en mevrouw [persoon C] zijn de eigenaren.
4.1.
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Oudeland en Oude Nieuwland 2013” heeft – voor zover relevant – het voorste gedeelte van het perceel de bestemming “Bedrijf – Gemengd gebied” (artikel 6 van de planregels) met de aanduiding “specifieke vorm van bedrijf 2” en op het achterste gedeelte van het perceel de bestemming “Agrarisch met waarden – Natuur en landschapswaarden” (artikel 5 van de planregels).
4.2.
Eiser woont naast het tuincentrum en ervaart overlast van het tuincentrum. Om deze reden heeft eiser een handhavingsverzoek ingediend.
Zaak ROT 21/3687
Is er sprake van een overtreding op grond waarvan het college bevoegd is om te handhaven?
5. Het tuincentrum stelt dat het gebruik van de gronden voor detailhandel is voortgezet onder het overgangsrecht, zodat er geen strijd is met de bestemming “Bedrijf – Gemengd gebied” (artikel 6 van de planregels). Na de inwerkingtreding van het huidige bestemmingsplan op 24 februari 2014, heeft de heer [persoon D] het perceel gebruikt voor zijn bloemenhandel [bedrijfsnaam 2] tot 1 november 2015. De vorige eigenaren verhuurden het perceel aan de heer [persoon D] , omdat het tuincentrum nog de financiën in orde aan het maken was. Uit de planregels volgt dat het gebruik niet 100% onafgebroken hoeft te zijn. Het tuincentrum wijst er ook op dat uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0092, r.o. 2.1.1.) volgt dat het niet van belang is of een andere (rechts)persoon dan de V.O.F. het perceel heeft gebruikt ten behoeve van detailhandel. De feitelijke situatie is van belang en niet wat er in het register van de Kamer van Koophandel (KvK) staat. Voor zover er al sprake zou zijn van een onderbreking, stelt het tuincentrum dat het altijd de intentie heeft gehad om het gebruik voort te zetten, zodat het gebruik door het tuincentrum na hervatting ervan voor de toepassing van het overgangsrecht aan te merken is als voorgezet gebruik (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2019, ECLI:NL:RVS2019:3431, r.o. 3.1 en 3.2). Het tuincentrum onderbouwt het voorgezette gebruik met een verklaring van de vorige eigenaren, krantenberichten, een taxatierapport van januari 2014 en een financieringsaanvraag van augustus 2014.
5.1.
Niet in geschil is dat op grond van het bestemmingsplan detailhandel is verboden en dat op grond van de vorige bestemmingsplannen detailhandel op het perceel wel was toegestaan.
5.2.
Op grond van artikel 29.2 van de planregels luidt het overgangsrecht als volgt:
a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
d. […].
5.3.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:920). Om te kunnen vaststellen of de detailhandelsactiviteiten door het overgangsrecht worden beschermd, dient door het tuincentrum aannemelijk te zijn gemaakt dat deze uiterlijk vóór 24 februari 2014 (de peildatum) een aanvang heeft genomen alsmede dat de omvang van dat gebruik niet is vergroot en dat de aard van het gebruik niet is veranderd, tenzij deze in overeenstemming of meer in overeenstemming met het plan is gebracht.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van artikel 29.2 van de planregels het gebruik van het perceel met de bestemming “Bedrijf – Gemengd gebied” ten behoeve van detailhandelsactiviteiten niet wordt beschermd door het overgangsrecht van dit artikel van de planregels. Het tuincentrum heeft weliswaar met krantenberichten aannemelijk gemaakt dat het verrichten van detailhandelsactiviteiten na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan is voortgezet, maar het heeft niet aannemelijk kunnen maken dat dit in dezelfde omvang is gedaan. Op de luchtfoto’s is te zien dat er in 2013, 2014 en 2015 sprake is van een zelfde indeling van het perceel, waarbij er geen uitbreidingen zijn waar te nemen. In 2013 exploiteerde [persoon E] het perceel en in 2014 en 2015 was dit [persoon D] . Vanaf 2016, de periode dat het tuincentrum het perceel ging exploiteren, is de indeling van het perceel veranderd, waarbij achter het bedrijfsgebouw, binnen de bedrijfsbestemming, bomen en planten staan. Vanaf 2017 is dit ook aan de zijkant van de kas binnen de bestemming agrarisch. Vanaf 2019 is ook een uitbreiding aan de achterzijde van het perceel binnen de bestemming agrarisch zichtbaar. Het tuincentrum heeft met de aanvraag om omgevingsvergunning van 17 juli 2017 de uitbreiding willen legaliseren. Gelet hierop is aannemelijk dat met deze uitbreiding door het tuincentrum het met het bestemmingsplan strijdige gebruik is geïntensiveerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1964), moet een intensivering van het gebruik ook als een verandering daarvan worden aangemerkt. Op zitting heeft het tuincentrum niet betwist dat het heeft uitgebreid, maar stelt dat het gebruik zoals het was uitgevoerd door [persoon E] en [persoon D] wel in die omvang voorgezet mag worden. Zoals onder 7.4 is overwogen is voor een succesvol beroep op het overgangsrecht niet alleen van belang dat het gebruik is voortgezet, maar ook in dezelfde omvang. Nu is gebleken dat het niet in dezelfde omvang is voortgezet kan geen succesvol beroep op het overgangsrecht worden gedaan. Dit betekent dat het verrichten van detailhandelsactiviteiten niet meer is toegestaan; ook niet als dit wordt teruggebracht tot het oude gebruik.
5.5.
Deze beroepsgrond van het tuincentrum slaagt niet.
Zaak ROT 21/2610
Heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat handhaving in dit geval onevenredig is?
6. Eiser stelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval handhaving op het in strijd met de bestemming “Bedrijf – Gemengd gebied” (artikel 6 van de planregels) verrichten van detailhandelsactiviteiten onevenredig is. Eiser voert hiertoe onder meer aan dat zijn belangen niet op een juiste wijze zijn meegewogen. In het bestreden besluit wordt daarover gesteld dat de detailhandel niet de hoofdoorzaak is van de door eiser ondervonden overlast, maar door de inrichting van het terrein en de gedragingen van de zoons van de eigenaar en de personeelsleden. Volgens eiser hangt de overlast samen met de detailhandel. De belangen van het tuincentrum worden door het college ten onrechte doorslaggevend geacht. Er wordt totaal voorbij gegaan aan het algemene belang van handhaving. Eiser betwist dat het tuincentrum de dupe is van het wegbestemmen van de detailhandel. Het tuincentrum kon weten dat het niet meer mogelijk was om haar activiteiten uit te oefenen, omdat het tuincentrum na de inwerkingtreding van het huidige bestemmingsplan op 1 oktober 2015 was opgericht en ingeschreven in het register van de KvK. Het tuincentrum had zelf het bestemmingsplan kunnen (en moeten) raadplegen alvorens tot aankoop over te gaan. Ook het taxatierapport had aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek. Het tuincentrum heeft zich op eigen risico op het perceel gevestigd. Dit heeft het college ten onrechte niet betrokken in de belangenafweging.
Voorts kan op basis van verkregen e-mails tussen de gemeente en de provincie over legalisering van het tuincentrum, niet meer worden volgehouden dat handhavend optreden in dit geval onevenredig bezwarend is.
De rechtspraak laat zien dat van onevenredigheid alleen sprake is als het gaat om zaken waarin de overtreding een futiliteit is of om zaken waarin wezenlijke belangen worden gediend met niet-handhaven. In dit geval gaat het niet om een futiliteit en wordt het wezenlijke belang van een goede ruimtelijke ordening (juist) niet gediend met niet handhavend optreden. Volgens eiser is het besluit onzorgvuldig voorbereid en van een ondeugdelijke motivering voorzien en verzoekt de rechtbank het bestreden besluit te vernietigen voor zover het ziet op het afzien van handhaving van alle detailhandelsactiviteiten.
6.1.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678, geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak (uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan.
Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Anders dan eiser stelt, hoeft het niet enkel om futiliteiten te gaan. Voor het beroep op de evenredigheid is het niet noodzakelijk dat een soortgelijke zaak wordt gevonden in de rechtspraak, nu een afweging juist dient plaats aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.
6.2.
De rechtbank oordeelt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhaving in dit geval onevenredig is. Daarbij heeft het college kunnen meewegen dat de detailhandel ter plaatse abusievelijk is wegbestemd met de inwerkingtreding van het vigerende bestemmingsplan op 24 februari 2014 en dat in elk geval sinds 1981 de uitoefening van detailhandel in het kader van een tuincentrum was toegestaan. De planwetgever had niet de intentie om de planologische gebruiksmogelijkheden te beperken. Dat het tuincentrum bij aankoop van het perceel had kunnen of moeten weten dat de bedrijfsbestemming was verdwenen, wat daar verder ook van zij, doet niet af aan deze omstandigheid. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (voor 4 mei 2021) was het nog de intentie van het college om deze fout te repareren. Hiervoor was medewerking van de provincie noodzakelijk. Dat uit e-mailberichten tussen het college en de provincie van na het bestreden besluit volgt dat het niet mogelijk is om de detailhandelsactiviteiten weer op het perceel te krijgen, was ten tijde van het bestreden besluit nog niet bekend, zodat het college daar ook geen rekening mee kon houden. Het algemeen belang bij handhaving, te weten het in overeenstemming brengen van de feitelijke situatie met de juridische situatie heeft het college in dit licht bezien minder zwaar kunnen laten wegen.
6.3.
Voor zover eiser stelt dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen acht de rechtbank van belang dat de door eiser ervaren overlast door activiteiten, zoals verkeersbewegingen en geluidsoverlast door shovels en personeel, ook kan ontstaan op grond van wat binnen het vigerende bestemmingsplan is toegestaan (kwekerij en handels- en transportbedrijf). De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de detailhandelsactiviteiten in vergelijking tot wat op basis van het bestemmingsplan is toegestaan in aanzienlijke mate bijdragen aan de ervaren overlast. Het college heeft dan ook in redelijkheid zwaarwegend belang kunnen toekennen aan het belang van het tuincentrum bij het behoud van de detailhandelsactiviteiten.
6.4.
Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Heeft het college de begunstigingstermijn mogen verlengen?
7. Met het aanvullend schrijven van 31 januari 2022 betoogt eiser dat het college in weerwil van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juni 2021 (zaaknummer ROT 21/2611) onbevoegd de begunstigingstermijn heeft verlengd naar 31 december 2021.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom heeft mogen verlengen, omdat (nieuwe) omstandigheden daartoe aanleiding gaven. Het tuincentrum heeft onderbouwd dat het vanwege het laat intreden van de herfst en daarmee de bladuitval de bomen en planten nog niet verplaatst konden worden voor 12 november 2021. Dit is onderbouwd met een brief van 30 oktober 2021, opgesteld door European Tree Technician ‘ [persoon F] ’ en bijgevoegd bij het verlengingsbesluit en een advies van een andere deskundige, de heer [persoon G] . Deze (nieuwe) omstandigheden waren nog niet bekend ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juni 2021 (zaaknummer ROT 21/2611). De uitspraak is immers gedaan in de zomerperiode.
7.2.
Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Heeft het college van invordering mogen afzien?
8. Eiser kan zich niet verenigen met het besluit van het college dat er niet tot invordering wordt overgegaan. Volgens eiser is de begunstigingstermijn al verlopen op 12 november 2021. Op grond van de controle van 24 november 2021 bleek al dat het tuincentrum niet voldaan heeft aan de last en dus de dwangsom heeft verbeurd. Subsidiair stelt eiser dat als uitgegaan moet worden van de begunstigingstermijn van 31 december 2021, gelet op de controle van 17 januari 2022, de dwangsom ook is verbeurd, nu daaruit blijkt dat niet volledig aan de last is voldaan. Dit wordt door het college miskent in het invorderingsbesluit. Het college stelt ook ten onrechte dat oppervlakteverharding tot 100 m2 volgens het bestemmingsplan kan, omdat het college voorbijgaat aan de toets dat de betreffende oppervlakteverharding niet ten behoeve van de bestemming “Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden” is aangelegd, zoals in de last geformuleerd. Hetzelfde geldt voor het “hele kleine strookje” heesters. Er is daarom niet aan de last voldaan, zodat de dwangsom is verbeurd. Eiser verwijst naar vaste rechtspraak van de Afdeling in verband met de beginselplicht tot invordering (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968).
8.1.
De rechtbank ziet gelet op hetgeen onder 7.1 is overwogen geen aanleiding om in te gaan op het standpunt van eiser dat de dwangsom al op 12 november 2021 is verbeurd.
8.2.
Op grond van artikel 5:33 van de Awb wordt een verbeurde dwangsom betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college, op basis van de constateringen van de toezichthouders van 17 januari 2022 gelezen in samenhang met de opgelegde last, het verzoek om tot invordering over te gaan terecht heeft afgewezen. Bij het beoordelen of sprake is van een overtreding op grond waarvan tot invordering dient te worden overgegaan is van belang of de last, zoals deze is opgelegd, is overtreden en niet of het bestemmingsplan is overtreden. De rechtbank overweegt dat de last enkel zag op de uitbreiding van het tuincentrum aan de zijkant van de kas. Uit de constateringen blijkt dat de activiteiten die zien op de uitbreiding van het tuincentrum zijn beëindigd en verwijderd. Daarmee is voldaan aan de last. De aanwezigheid van de oppervlakteverharding van ongeveer 80 m2, de lege bakken, het beregeningssysteem en een aantal heesters, zoals blijkt uit de foto’s behorende bij het constateringsrapport, maken niet dat het college heeft moeten vaststellen dat er nog sprake is van een uitbreiding van het tuincentrum.
8.4.
Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

ROT 21/3687 en ROT 21/2610
9. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit, voor zover het college daarbij heeft besloten dat er een overtreding is van artikel 6 van de planregels en voor zover het bestreden besluit ziet op de afwijzing van het handhavingsverzoek, het verlengen van de begunstigingstermijn in stand blijft. Voorts blijft de afwijzing van het verzoek om tot invordering over te gaan in stand. Eiser en het tuincentrum krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

ROT 21/3687 en ROT 21/2610
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Vogtschmidt, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Regenboog, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:33

Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.

Artikel 5:37

[…].
Het bestuursorgaan geeft voorts een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, indien een belanghebbende daarom verzoekt.
[…].
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. […],
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…].
Bestemmingsplan Oudeland en Oude Nieuwland 2013

Artikel 1 Begrippen

1.38
detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

Artikel 6 Bedrijf - Gemengd gebied

6.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bedrijf - Gemengd gebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…];
[…];
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf-2': een kwekerij en handels en transportbedrijf in bloemen en planten met de SBI-code 5122;
[…].

Artikel 29 Overgangsrecht

29.2
Overgangsrecht gebruik
Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:
het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
[
het] lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.