ECLI:NL:RBROT:2025:7478

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
ROT 22/3753
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek tuincentrum in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee. Eiser stelt dat het tuincentrum in strijd met het bestemmingsplan spullen opslaat op een perceel met de bestemming 'Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden'. De rechtbank heeft op 13 juni 2025 geoordeeld dat het beroep gegrond is. Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom het van handhaving heeft kunnen afzien. Eiser had op 12 januari 2022 het college verzocht om handhavend op te treden tegen het tuincentrum, maar het college heeft dit verzoek op 4 mei 2022 afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen concreet zicht op legalisatie is en dat de belangen van eiser niet of nauwelijks geschaad worden door de opslag. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het handhavingsverzoek, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/3753

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: L.C.J. Dekkers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee

(gemachtigde: mr. S. van Tuijl).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[bedrijfsnaam]uit [plaats] (het tuincentrum)
(gemachtigde: mr. J.S.W. van Vossen).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het afwijzen van het handhavingsverzoek van eiser wegens het in strijd met het bestemmingsplan opslaan van spullen door het tuincentrum in de bestemming “Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden”. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het handhavingsverzoek. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
1.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is
.Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom het van handhaving heeft kunnen afzien. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Op 12 januari 2022 heeft eiser het college verzocht om handhavend op te treden tegen het tuincentrum gelegen aan [adres] in [plaats] (het perceel), omdat het tuincentrum in strijd met het bestemmingsplan bedrijfsmiddelen opslaat op het terrein met de bestemming “Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden”.
2.1.
Met het bestreden besluit van 4 mei 2022 heeft het college het handhavingsverzoek van eiser afgewezen.
2.2.
Eiser en het college hebben ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college en de gemachtigde van het tuincentrum en [persoon A] .

Beoordeling door de rechtbank

3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 12 januari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Waar gaat het over?
4. Het tuincentrum handelend onder de naam “ [bedrijfsnaam] ” is gevestigd op het perceel. De heer [persoon A] en mevrouw [persoon B] zijn de eigenaren. Eiser woont naast het tuincentrum en ervaart overlast van het tuincentrum.
4.1.
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Oudeland en Oude Nieuwland 2013” heeft – voor zover relevant – het perceel de bestemming “Agrarisch met waarden – Natuur en landschapswaarden” (artikel 5 van de planregels).
4.2.
Het tuincentrum heeft door aan de opgelegde last onder dwangsom van 4 mei 2021 (ROT 21/2610) te voldoen de planten en bomen, die eerst op de strook grond met agrarische bestemming, gelegen tussen de bedrijfsbestemming en het perceel van eiser in, stonden, verplaatst naar de achterzijde van het perceel. Hiermee komen de bomen en planten te staan in bestemming “Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden”.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat er een overtreding is.
Heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien?
5. Eiser stelt dat het college ten onrechte afziet van handhaving, omdat dit onevenredig bezwarend is voor het tuincentrum. Eiser wijst op de beginselplicht tot handhaving. Daarbij komt dat het voor het tuincentrum (nagenoeg) geen moeite kost om deze overtreding ongedaan te maken. Het gaat namelijk om opslag van zaken die gemakkelijk kunnen worden verplaatst zonder dat daarbij schade optreedt aan de bebouwing of andere zaken op het perceel. Bovendien wist het tuincentrum dat de opslag in strijd met het bestemmingsplan zou zijn. Het college is ten onrechte in de veronderstelling dat eiser geen hinder ondervindt van de opslag. Dat is wel het geval. De zaken worden namelijk naar en van de opslaglocatie gebracht via het zijerf dat op korte afstand van de woning van eiser ligt. Dat betekent dat eiser geconfronteerd wordt met onder meer geluidsoverlast en trillingen door vervoersbewegingen. Ook volgt eiser het standpunt van het college niet dat de opslag geen aantoonbare intensivering van de bedrijfsactiviteiten tot gevolg zou hebben. Op de gronden aan de achterzijde worden immers zaken opgeslagen die in het tuincentrum verkocht worden. Hierdoor wordt dus een intensievere verkoop c.q. een groter winkelaanbod mogelijk gemaakt dat – zeker in het voorjaar – zijn weerslag heeft op het bezoek aan het tuincentrum in de vorm van onder meer verkeersbewegingen en parkeren.
Er is geen concreet zicht op legalisatie, dus ook om die reden kan niet van handhaving worden afgezien. Eiser verwijst naar correspondentie tussen het college en de provincie, waaruit volgt dat het niet in de verwachting ligt dat de tijdelijke opslag wordt vergund. De provincie stelt namelijk hoge eisen aan een eventuele tijdelijke opslag. Dit is alleen bespreekbaar als dit wordt gecombineerd met een uitgewerkt en goedgekeurd plan voor de permanente oplossing en dat is dus de verplaatsing.
5.1.
Op basis van het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat handhaving in deze concrete situatie onevenredig is. Om te kunnen voldoen aan de oplegde last van 4 mei 2021 moest het tuincentrum noodgedwongen de planten opslaan achter de bedrijfskas. Het gaat hier om een tijdelijke maatregel die met de provincie is afgestemd, omdat het terrein met een omgevingsvergunning zal worden heringericht. Het college weegt mee dat de opslag aan de achterzijde van het perceel niet leidt tot beperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel van eiser. Eiser heeft niet aangetoond dat de opslag een intensivering van de bedrijfsactiviteiten van het tuincentrum met zich brengt. Daarnaast is er geen sprake van een aantasting van het woongenot van eiser. De afstand van de woning van eiser ten opzichte van de opslag aan de achterzijde van het perceel is aanzienlijk. Er is dan ook geen sprake van gevolgen van enige betekenis waaronder milieu, geluid dan wel zicht. De opslag is beperkt zichtbaar vanuit de woning van eiser. De belangen van eiser worden dan ook gelet op voorgaande niet of nauwelijks geschaad waardoor handhavend optreden onevenredig is.
5.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678, geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak (uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan.
Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien. Er is geen concreet zicht op legalisatie, omdat er geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd. Dat de provincie toestemming heeft gegeven voor de tijdelijke opslag maakt dat niet anders. Er is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid van zwaarwegend belang. Anders dan in zaak ROT 21/2610 is er bij de agrarische bestemming geen activiteit abusievelijk wegbestemd. Gelet op de eerder opgelegde last onder dwangsom van 4 mei 2021, die zag op dezelfde bestemming, maar op de zijkant van het perceel, had het tuincentrum kunnen weten dat het verplaatsen van de spullen een strijdigheid oplevert met de agrarische bestemming.
5.4.
Voor zover het college stelt dat het belang van eiser niet wordt geraakt, overweegt de rechtbank als volgt. De vraag of iemand gevolgen van enige betekenis ondervindt dient gevoerd te worden in het kader van de vraag of iemand belanghebbende is en dus ontvankelijk is (artikel 1:2, eerste lid, van de Awb) en niet in het kader van de vraag of handhaving in dit geval onevenredig is. Het college heeft eiser terecht ontvankelijk geacht, zodat eiser belanghebbende is. Eiser woont immers naast het tuincentrum en stelt daarvan overlast te ondervinden. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het motiveringsbeginsel (artikel 3:46 van de Awb).
5.5.
Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel (artikel 3:46 Awb). Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand blijft. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
6.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen op het handhavingsverzoek met inachtneming van deze uitspraak.
6.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 mei 2022;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het handhavingsverzoek met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Vogtschmidt, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Regenboog, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:46

Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. […],
b. […],
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…].
Bestemmingsplan Oudeland en Oude Nieuwland 2013

Artikel 1 Begrippen

1.9
agrarisch bedrijf
een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in:
a. akker- en vollegrondstuinbouw: de teelt van gewassen op open grond, daaronder niet begrepen sier-, fruit- en bollenteelt;
[…].

Artikel 5 Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden

5.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven, als bedoeld in lid 1.9 onder a en b;
b. het hobbymatig houden van dieren en/of het telen van gewassen;
alsmede voor:
c. het behoud, herstel en versterking van aan de betreffende gronden eigen zijnde landschappelijke en natuurlijke waarden;
d. […];
e. […];
f. […];
g. recreatief medegebruik;
h. kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen;
i. wandel-, fiets- en ruiterpaden;
j. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals groen, water, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen en toegangswegen.