ECLI:NL:RBROT:2025:7961

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
71/094103-25 en UTL-I-2025014993
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering aan Turkije ter strafvervolging met betrekking tot vermeende strafbare feiten

Op 3 juli 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Turkse autoriteiten verzochten om de uitlevering van een persoon, geboren in 1985, voor strafvervolging. De rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard, waarbij zij de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Justitie en Veiligheid heeft benadrukt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er voldaan is aan de vereisten van dubbele strafbaarheid. De verdediging voerde aan dat uitlevering zou leiden tot een schending van het recht op gezinsleven (artikel 8 EVRM), maar de rechtbank oordeelde dat dit een dreigende schending betreft, waarover alleen de Minister kan oordelen. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Turkije onder de aandacht van de Minister gebracht, met de aanbeveling om garanties te eisen dat de opgeëiste persoon niet zal worden blootgesteld aan foltering of onmenselijke behandeling (artikel 3 EVRM). De rechtbank concludeert dat aan alle wettelijke eisen is voldaan en verklaart de uitlevering toelaatbaar.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
UTL-nummer: UTL-I-2025014993
Parketnummer: 71/094103-25
Datum uitspraak: 3 juli 2025
Uitspraakvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken op het verzoek van de Turkse autoriteiten tot uitlevering van:
[persoon A] ,
geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
van Turkse nationaliteit,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] [woonplaats] ,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Procedure

De Turkse autoriteiten hebben bij brief van 7 mei 2025 van de ambassade van de Republiek Turkije aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken een verzoek tot uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon gedaan en daartoe stukken overgelegd.
De Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) heeft bij brief van 8 mei 2025 het verzoek met de daarbij overgelegde stukken aan de officier van justitie bij het Landelijk Parket gezonden met het verzoek het uitleveringsverzoek in behandeling te nemen.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 7 mei 2025 gevorderd dat de rechtbank het uitleveringsverzoek in behandeling zal nemen en heeft een beslissing over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon verzocht.
Op 19 juni 2025 heeft de rechtbank ter openbare zitting gehoord:
  • de officier van justitie, mr. N. Linnenbank;
  • de opgeëiste persoon alsmede zijn raadsvrouw, mr. I.S. van Leeuwen, advocaat te Rotterdam, die is verschenen namens de raadsman mr. C.Y. Kekik, advocaat te Rotterdam.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de uitlevering en heeft een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank overgelegd.

2.Verzoek

De uitlevering wordt verzocht met het oog op een tegen de opgeëiste persoon ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de feiten die zijn omschreven in het uitleveringsverzoek en de twee daarbij gevoegde originele nationale arrestatiebevelen van 18 maart 2025, die zijn uitgevaardigd door het gerecht in Istanbul, genaamd ‘Istanbul 12. Sulh Ceza Häkimligi’ (wat in het Engels is vertaald als ‘Istanbul 12th High Criminal Court of Peace’).
Het betreft de volgende strafbare feiten:
lidmaatschap van een organisatie die is opgericht met het oogmerk strafbare feiten te plegen, strafbaar gesteld in artikel 220, leden 1 en 2 van het Turkse Wetboek van Strafrecht met nummer 5237;
handel in of verstrekking van verdovende of stimulerende middelen, strafbaar gesteld in artikel 188, leden 1, 3 en 5 van het Turkse Wetboek van Strafrecht met nummer 5237.
Van een gedeelte van de Nederlandse vertaling van het uitleveringsverzoek is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan deze uitspraak gehecht waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte, bevattende de omschrijving van de strafbare feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.

3.Toepasselijk verdrag

Van toepassing is het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9), verder te noemen het EUV.

4.Identiteit van de opgeëiste persoon

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij de persoon is die genoemd en nader aangeduid wordt in het uitleveringsverzoek en dat hij de Turkse nationaliteit bezit. Nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, gaat de rechtbank uit van de juistheid van die verklaring.

5.Genoegzaamheid van de stukken

Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en het vaststellen van de identiteit en nationaliteit van de opgeëiste persoon.
De stukken voldoen aan de eisen van artikel 12, tweede lid, van het EUV en artikel 18 van de Uitleveringswet.

6.Inhoudelijke beoordeling en bespreking verweer en verzoek verdediging

6.1
Dubbele strafbaarheid
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, zijn volgens de overgelegde wetsbepalingen naar Turks recht strafbaar. Ter zake van die feiten kan ingevolge die bepalingen telkens een vrijheidsstraf worden opgelegd met een maximum van ten minste een jaar.
Ook naar Nederlands recht zijn de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar, te weten als:
1. deelneming aan een criminele organisatie, strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht,
danwel
deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, strafbaar gesteld bij artikel 11b van de Opiumwet, en;
2. ( (medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A gegeven verbod en/of de in artikel 2 onder B gegeven verboden in verbinding met artikel 10 van de Opiumwet.
Voor deze feiten kan naar Nederlands recht telkens een vrijheidsstraf van ten minste een jaar worden opgelegd.
Gezien het vorenstaande is voldaan aan de vereisten ten aanzien van de dubbele strafbaarheid in artikel 2, eerste lid, van het EUV en artikel 5 van de Uitleveringswet.
6.2
Onschuld van de opgeëiste persoon
Blijkens de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting kan hij niet onverwijld aantonen onschuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht.
6.3
Schending van het recht op gezinsleven (artikel 8 EVRM).
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft primair aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), het recht op gezinsleven. De opgeëiste persoon woont al 20 jaar in Nederland en heeft zijn hele leven hier opgebouwd. Zijn hele familie woont hier. Hij heeft hier een gezin (vrouw en vier minderjarige kinderen) en werk. Als hij wordt uitgeleverd aan Turkije zal hij daar lang in detentie moeten verblijven. De voorlopige hechtenis in Turkije is veel langer dan in Nederland. De uitlevering zal dus tot gevolg hebben dat hij zijn familie en gezin heel lang niet zal kunnen zien. Daarnaast zitten de gevangenissen in Turkije overvol. De kans dat hij de gelegenheid krijgt om met zijn vrouw en kinderen te bellen, zal dan ook zeer klein zijn. Zijn familie is ook niet in staat hem in Turkije te bezoeken.
Beoordeling
Uitgangspunt bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, is dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten die zijn neergelegd in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) inzake de bevoegdheidstoedeling in uitleveringszaken is de beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon bij inwilliging van het uitleveringsverzoek zal worden blootgesteld aan een
dreigendeinbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 8 EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een
voltooideinbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
De rechtbank overweegt dat een voltooide schending van artikel 8 EVRM niet kan worden vastgesteld. De raadsvrouw stelt ook niet dat daarvan sprake is: het verweer ziet immers op een schending waarvan volgens haar sprake zal (kunnen) zijn tijdens de detentie van de opgeëiste persoon in Turkije na de uitlevering. Het gevoerde verweer ziet dus op een dreigende schending van artikel 8 EVRM. Zoals hiervoor overwogen, is uitsluitend de Minister bevoegd om daarover te oordelen. Dit kan dus geen grond zijn voor ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
De rechtbank ziet in dit geval ook geen aanleiding om in haar advies aan de Minister opvattingen kenbaar te maken over een dreigende schending van artikel 8 EVRM en/of de Minister te adviseren over de beslissing daarover.
6.4
Advies aan Minister over detentieomstandigheden Turkije (artikel 3 EVRM)
Voor het geval de rechtbank de uitlevering toelaatbaar zou verklaren, heeft de raadsvrouw de rechtbank subsidiair verzocht een advies aan de Minister te geven en daarbij de detentieomstandigheden in Turkije onder de aandacht te brengen in verband met een kans op een mogelijke schending van artikel 3 EVRM. Daarover is het volgende naar voren gebracht:
Het is algemeen bekend dat de detentieomstandigheden in Turkije slecht zijn vanwege overbevolking. Dit blijkt ook uit het aan de rechtbank verstrekte ambtsbericht Turkije 2025 van het Ministerie van Buitenlandse zaken vanaf pagina 39. Al jarenlang zijn de gevangenissen in Turkije overbevolkt. Uit het ambtsbericht blijkt dat het Turkse gevangeniswezen in november 2024 een capaciteit had voor 299.000 gevangenen, terwijl er 371.000 gevangenen waren. Er zaten dus 72.000 gevangenen te veel gedetineerd. Deze overbevolking leidde tot gezondheidsproblemen, zoals de verspreiding van ziekten.
Het EHRM heeft beslist dat indien de detentieomstandigheden niet voldoen aan een of meer van de volgende eisen:
iedere gedetineerde heeft een individuele slaapplaats in zijn cel;
iedere gedetineerde moet ten minste 3 m2 tot zijn beschikking hebben;
de gehele oppervlakte van de cel moet zodanig zijn dat de gedetineerden zich daarin vrij kunnen bewegen tussen het meubilair,
zich een schending voordoet van art. 3 EVRM.
De detentiegaranties, die Turkije in deze zaak heeft gegeven zijn heel algemeen en beknopt. In de garanties staat niet expliciet dat hij niet zal worden blootgesteld aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Daarnaast is onduidelijk naar welke Penitentiaire Inrichting de opgeëiste persoon zal gaan. Het is dus onduidelijk of aan de vereisten van het EVRM is voldaan. Turkije kan dat op dit moment niet garanderen.
De rechtbank zal in haar advies aan de Minister de detentieomstandigheden in Turkije onder de aandacht brengen van de Minister, onder verwijzing naar hetgeen de raadsvrouw daarover heeft aangevoerd. De rechtbank zal daarin ook de Minister adviseren om, alvorens de gevraagde uitlevering toe te staan, van de Turkse autoriteiten de garantie te verlangen dat de opgeëiste persoon niet zal worden blootgesteld aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.

7.Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten ter zake waarvan de uitlevering ter strafvervolging wordt verzocht, is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en het toepasselijk verdrag gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.

8.Toepasselijke artikelen

De beslissing is, behalve op de reeds genoemde artikelen, gegrond op
de artikelen 1 en 2 van het EUV,
de artikelen 2, 5, 26 en 28 van de Uitleveringswet.

9.Beslissing

De rechtbank:
verklaart
toelaatbaarde uitlevering aan Turkije van [persoon A] , geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ), ter strafvervolging van de feiten zoals omschreven in het hiervoor genoemde uitleveringsverzoek en de daarbij gevoegde arrestatiebevelen.
Deze beslissing is genomen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
mrs. F. Wegman en H.J. de Kraker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 3 juli 2025.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Bijlage:
Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van een gedeelte van de Nederlandse vertaling van het uitleveringsverzoek.