ECLI:NL:RBROT:2025:8735

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
C/10/679988 / HA ZA 24-470
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van erfdienstbaarheid van overgang en beperking door hekken

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de uitleg van een erfdienstbaarheid van overgang die is gevestigd ten gunste van de eisers, [eiser 1] en [eiser 2], over het perceel van de gedaagde, [gedaagde]. De eisers vorderen dat hen wordt toegestaan om met een auto of ander gemotoriseerd voertuig over het perceel van de gedaagde naar hun recreatiewoning te gaan. De rechtbank oordeelt dat de erfdienstbaarheid moet worden uitgelegd als een recht dat niet met gemotoriseerde voertuigen mag worden uitgeoefend. De rechtbank stelt vast dat er geen bewijs is geleverd voor de stelling van de eisers dat zij of hun rechtsvoorgangers jarenlang met een auto over het perceel van de gedaagde zijn gereden. De rechtbank wijst ook de vordering van de eisers af om de hekken die de gedaagde heeft geplaatst te verbreden, omdat de erfdienstbaarheid onbelemmerd kan worden uitgeoefend via de bestaande doorgangen. De rechtbank concludeert dat de eisers niet door verjaring een verdergaande erfdienstbaarheid hebben verkregen en dat de huidige doorgangen voldoende zijn voor het gebruik als voetpad. De eisers worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/679988 / HA ZA 24-470
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonend in Reeuwijk,
eisers,
advocaat mr. E.J. Loos te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonend in Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. K. Straathof te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 mei 2024, met producties 1 tot en met 13;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 29;
  • de spreekaantekeningen van [eiser 1] en [eiser 2] ;
  • de mondelinge behandeling op 7 mei 2025.

2.2. De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de vraag of [eiser 1] en [eiser 2] op grond van de ‘erfdienstbaarheid van overgang’ met een auto of ander gemotoriseerd voertuig over het perceel van [gedaagde] naar hun recreatiewoning mogen gaan en of [gedaagde] met de door haar geplaatste hekken inbreuk maakt op de erfdienstbaarheid.
De rechtbank oordeelt dat de gevestigde erfdienstbaarheid moet worden uitgelegd als een recht dat niet met gemotoriseerde voertuigen mag worden uitgeoefend. Er is ook niet door verjaring een verdergaande erfdienstbaarheid ontstaan, omdat de gestelde jarenlange uitoefening van het recht met auto’s niet is komen vast te staan. Verder hoeft [gedaagde] de doorgang in de hekken niet te verbreden omdat het recht van overgang over het voetpad onbelemmerd kan worden uitgeoefend.
3. De feiten
Partijen en hun percelen
3.1.
[gedaagde] is sinds 23 december 1982 eigenaresse van de woning aan [adres 1] . [eiser 1] en [eiser 2] zijn sinds 23 juli 2019 eigenaren van de recreatiewoning aan de [adres 2] Partijen beschikken (ook) over woonruimte elders ( [eiser 1] en [eiser 2] een paar huizen verder aan de [straatnaam] en [gedaagde] in Rotterdam). Zij verblijven niet permanent in hun betreffende (recreatie)woning in Reeuwijk, maar zijn daar niettemin buren van elkaar.
3.2.
Onderstaande kadastrale kaart met intekening (overgelegd als productie 3 door [eiser 1] en [eiser 2] , hieronder met verwijdering van nummers en namen in verband met publicatie van het vonnis op rechtspraak.nl) geeft ter illustratie de situatie van en rondom de percelen van partijen weer. De geel omkaderde percelen zijn van [eiser 1] en [eiser 2] . Dat zijn twee waterpercelen (na hernummering: [perceel 1] en [perceel 2] ) en een landperceel met bebouwing (na hernummering: [perceel 3] ). [gedaagde] is eigenaresse van het landperceel met bebouwing (na hernummering: [perceel 4] ) dat door de ingetekende brug is verbonden met de [straatnaam] . De percelen van [eiser 1] en [eiser 2] hebben geen directe verbinding met de dijk. Feitelijk kunnen [eiser 1] en [eiser 2] hun recreatiewoning alleen rechtmatig bereiken via het perceel van [gedaagde] of over het water.
[afbeelding kadasterkaart]
Het kort geding
3.3.
Het perceel met de woning van [gedaagde] is sinds 1950 belast met een “erfdienstbaarheid van overgang (…) over het pad” op haar perceel (in de kadastrale kaart handmatig aangeduid als ‘overpad’) ten gunste van het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] . Partijen zijn het niet eens over de inhoud van de erfdienstbaarheid en hebben daarover in 2020 een kortgedingprocedure [1] gevoerd. Het in die procedure gewezen vonnis van 10 augustus 2020 [2] , dat onherroepelijk is geworden, is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De feiten die in het kort geding-vonnis als uitgangspunt zijn genoemd, staan in deze procedure vast. De hierna volgende feiten gelden in aanvulling daarop.
De hekken
3.4.
Het perceel van [gedaagde] was aanvankelijk met de [straatnaam] (destijds: Blindeweg) verbonden door een smalle draaibrug van ongeveer één meter breed, waar geen auto’s overheen konden. In 1960 is de smalle draaibrug vervangen door de huidige brug van circa 3 meter breed. Op die brug stond een hek dat sinds een inbraak bij [gedaagde] was afgesloten met een slot. Van dat hek kregen [eiser 1] en [eiser 2] bij levering van hun perceel een sleutel. Nadat tussen partijen discussie was ontstaan over de uitleg van de erfdienstbaarheid heeft [gedaagde] in 2020 het hek op de brug vervangen door een nieuw hek over de gehele breedte van de brug (aangeduid als “1” in de kadastrale kaart bij 3.2). Van dit hek hebben [eiser 1] en [eiser 2] geen sleutel. Na opening van het brede hek kan het perceel van [gedaagde] met een auto worden bereikt en verlaten. In het brede hek is ten behoeve van de erfdienstbaarheid een afsluitbare opening gecreëerd van 87 cm breed, waardoor het perceel van [gedaagde] en de daarachter gelegen recreatiewoning van [eiser 1] en [eiser 2] via het pad te voet of met de fiets bereikbaar zijn.
3.5.
[gedaagde] heeft in 2020 ook een ander hek geplaatst (aangeduid als “2” in de kadastrale kaart bij 3.2). Dat hek bevindt zich op het perceel van [gedaagde] en geeft toegang tot het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] via een doorgang van 89 cm breed. Op de foto’s hieronder is het hek te zien vanaf het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] (foto links) en vanaf het perceel van [gedaagde] (foto rechts). Op de foto’s is verder te zien dat in de richting van de recreatiewoning van [eiser 1] en [eiser 2] een pad loopt van twee stoeptegels breed. Op de plaats waar nu het hek staat, stond voorheen een (iets hoger dan manshoog) wit ijzeren ‘rozenpoortje’ van ongeveer één meter breed (met een pijl aangegeven op de onderste en ter zitting besproken foto uit 1982), dat [eiser 1] heeft verwijderd.

4.Het geschil

4.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
Voor recht te verklaren dat de in de akte van 9 mei 1950 gevestigde erfdienstbaarheid mede mag worden uitgeoefend met een auto of ander gemotoriseerd voertuig;
Subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen om de twee hekken met een breedte van 80 cm, respectievelijk op de brug en bij de erfgrens tussen de percelen van partijen, te verbreden tot 300 cm, althans 150 cm, althans 100 cm.
Verder vorderen [eiser 1] en [eiser 2] een veroordeling in de proceskosten, met rente.
4.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 1] en [eiser 2] in hun vorderingen, althans tot afwijzing van die vorderingen, met hoofdelijke veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten met rente.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

5.De beoordeling

De gevestigde erfdienstbaarheid mag niet met een gemotoriseerd voertuig worden uitgeoefend

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de erfdienstbaarheid [eiser 1] en [eiser 2] (en hun rechtsopvolgers) het recht geeft om via de brug en het ten oosten van de woning gelegen pad (zie 3.2) over het perceel van [gedaagde] naar hun perceel met recreatiewoning te gaan. Partijen verschillen echter van mening over de wijze waarop dat recht mag worden uitgeoefend.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen zich op het standpunt dat zij (ook) met een auto of ander gemotoriseerd voertuig hun perceel met recreatiewoning mogen bereiken. [gedaagde] betwist dat en stelt zich op het standpunt dat het recht van overgang over haar erf slechts te voet en met de fiets mag worden uitgeoefend. Als derden al met auto’s over haar erf reden of daarop parkeerden, zoals [eiser 1] en [eiser 2] stellen, gebeurde dat niet op basis van de erfdienstbaarheid maar op basis van toestemming. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de bewoordingen “erfdienstbaarheid van overgang (…) over het pad” in de vestigingsakte en over de vraag of sprake is van een jarenlang bestendig gebruik.
Als de uitleg van [eiser 1] en [eiser 2] niet wordt gevolgd, dan beroepen zij zich op verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid in de door hen voorgestane ruimere zin. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] is de erfdienstbaarheid door hun rechtsvoorgangers jarenlang met de auto uitgeoefend en hebben zij dat, toen zij eigenaren werden, zelf ook tot 2020 gedaan. [gedaagde] betwist dat.
5.2.
Partijen hebben over dit onderwerp een kort geding-procedure gevoerd waarin de voorzieningenrechter op 10 augustus 2020 vonnis heeft gewezen (zie 3.3). De rechtbank verwijst naar de overwegingen 4.3 tot en met 4.8 van het kort geding-vonnis en sluit zich na eigen onderzoek aan bij het oordeel dat de gevestigde “erfdienstbaarheid van overgang (…) over het pad” zo moet worden uitgelegd dat deze alleen lopend of met de fiets en niet ook met een gemotoriseerd voertuig mag worden uitgeoefend. [eiser 1] en [eiser 2] hebben in deze procedure geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die in het kort geding niet aan de orde zijn gekomen en ook hetgeen aanvullend is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank licht dat hieronder toe.
5.3.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen dat partijen bij het opstellen van de akte een ruim toepassingsbereik van het begrip ‘overgang’ voor ogen stond. Dat zou volgen uit de toekomstbestendigheid van de erfdienstbaarheid, waaraan geen beperkingen zijn gesteld, maar waarbij juist de mogelijkheid werd opengelaten dat deze in de toekomst ook met auto’s zou kunnen worden uitgeoefend zodra de brug zou zijn verbreed.
De rechtbank volgt dat betoog niet. Het begrip ‘overgang’ is onder het oude recht een paraplubegrip voor verschillende niet voortdurende erfdienstbaarheden. Dat begrip is in de akte gepreciseerd door te benoemen dat die niet voortdurende erfdienstbaarheid over het pad moet plaatsvinden, dat gezien het voorgaande (5.2) een voetpad is, zoals ook in de verkoopbrochure van de recreatiewoning tot uiting is gebracht. Verder vormt wat [eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd geen objectief kenbare omstandigheden, maar een subjectieve en speculatieve invulling van de akte. Het betoog van [eiser 1] en [eiser 2] dat vanuit de optiek van de eerste eigenaar van hun perceel, die bij vestiging van de erfdienstbaarheid betrokken was, logisch was dat in de akte geen rijweg is benoemd omdat daarmee (voor een onbenoemde partij) een verplichting zou ontstaan om de (voor auto’s te smalle) draaibrug te vervangen door een bredere brug, slaagt om dezelfde reden evenmin. Dat die verbreding er uiteindelijk wel is gekomen, rechtvaardigt niet de conclusie dat de opstellers van de akte dat toen voor ogen hebben gehad. Objectieve aanwijzingen daarvoor ontbreken.
Uit de regeling in de akte dat de eerste rechthebbende van de erfdienstbaarheid geen vergoeding hoeft te betalen maar de opvolgende verkrijgers wel, kan geen objectief verband worden vastgesteld met een beoogde wijze van uitoefening met gemotoriseerde voertuigen. Ook die invulling van [eiser 1] en [eiser 2] is subjectief en speculatief.
5.4.
Het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op uitleg van de akte door invulling van de plaatselijke gewoonte als bedoeld in artikel 5:73 lid 1 BW (tweede deel) gaat niet op. Gelet op wat de rechtbank in 5.2 en 5.3 heeft overwogen, bestaat geen twijfel over de inhoud van de erfdienstbaarheid.
Als daarover anders geoordeeld zou moeten worden, dan is het betoog van [eiser 1] en [eiser 2] dat derden hun auto’s op het perceel van [gedaagde] parkeerden en dat dat ook bij omliggende huisjes gebeurde, onvoldoende specifiek om een plaatselijke gewoonte aan te nemen. Dat [eiser 1] vanaf de [straatnaam] auto’s van derden, waaronder de vorige eigenaresse van het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] , op het perceel van [gedaagde] zag staan, is dus niet relevant. Bovendien heeft [gedaagde] aan de hand van verklaringen van derden gemotiveerd betwist dat die auto’s daar zonder tegenspraak stonden op grond van de erfdienstbaarheid; zo parkeerde haar toenmalige buurvrouw nooit zonder toestemming op het erf van [gedaagde] . [eiser 1] en [eiser 2] hebben de juistheid van die verklaringen niet betwist. Al met al is de stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat buurtbewoners auto’s op het erf van [gedaagde] parkeerden ontoereikend om aan te nemen dat sprake is van een plaatselijke gewoonte. De stelling dat [eiser 1] en [eiser 2] sinds zij eigenaren werden gedurende enige tijd met de auto over het perceel van [gedaagde] reden, is in het licht van de gemotiveerde betwisting onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd en rechtvaardigt bovendien op zichzelf ook niet dat sprake is van een plaatselijke gewoonte.
5.5.
De slotsom is dat de rechtbank geen aanleiding ziet om van de uitleg in het kort geding-vonnis af te wijken. Dit betekent dat de gevestigde erfdienstbaarheid [eiser 1] en [eiser 2] niet het recht geeft om met een gemotoriseerd voertuig over het perceel van [gedaagde] naar hun perceel met recreatiewoning te gaan.
Er is geen verruimde erfdienstbaarheid door verjaring ontstaan
5.6.
Het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op bevrijdende verjaring leidt niet tot een ander oordeel. De bezitter van een goed (in dit geval de erfdienstbaarheid) wordt rechthebbende op dat goed als de eigenaar geen vordering tot beëindiging van dat bezit meer kan instellen doordat 20 jaren zijn verstreken sinds de dag dat de niet-rechthebbende bezitter is geworden [3] . De stelplicht (en in geval van gemotiveerde betwisting de bewijslast) van het bezit (en daarmee het ontstaan van de vordering tot beëindiging ervan) rust op [eiser 1] en [eiser 2] .
5.7.
Aan het beroep op verjaring hebben [eiser 1] en [eiser 2] geen andere feiten ten grondslag gelegd dan die hiervoor en in de kort geding-procedure al zijn beoordeeld in het kader van het feitelijk gebruik en de plaatselijke gewoonte (zie 5.4). Daarmee ontbreekt een toereikende feitelijke grondslag van het gestelde bezit van de erfdienstbaarheid. Van een rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit, laat staan verjaring daarvan, is dus geen sprake. De conclusie dat [eiser 1] en [eiser 2] ook niet door verjaring rechthebbende zijn geworden van een verruimde erfdienstbaarheid die ook met gemotoriseerde voertuigen mag worden uitgeoefend (vergelijk 4.9 en 4.10 van het kort geding-vonnis).
Geen verplichting tot verbreding van de hekken
5.8.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen dat [gedaagde] de erfdienstbaarheid ten onrechte heeft beperkt door het plaatsen van de twee hekken met voor hen een doorgang van 87 en 89 cm breed, terwijl de erfdienstbaarheid niet aan een breedte is gebonden en de doorgang feitelijk altijd breder was.
5.9.
In lijn met de hiervoor bij 5.2 - 5.5 gegeven uitleg is uitgangspunt de situatie bij vestiging dat het pad waarover de erfdienstbaarheid mag worden uitgeoefend een voetpad is. Dat pad is geen 6 of 3 meter breed zoals [eiser 1] en [eiser 2] betogen. Die breedtes gaan over de ruimte in de tuin van [gedaagde] waarover het pad loopt, maar niet over het pad zelf. De erfdienstbaarheid van overgang ziet alleen op het pad zelf en niet op een groter deel van de tuin. [gedaagde] heeft met verwijzing naar duidelijke foto’s (zie ook 3.5) aangevoerd dat het pad, dat er sinds jaar en dag ligt, wordt gevormd door een rij van twee naast elkaar liggende tegels, die samen beduidend minder dan één meter breed zijn. [eiser 1] en [eiser 2] hebben dat niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank doen de huidige doorgangen van 87 cm (zie 3.4) en 89 cm (zie 3.5) naar normaal spraakgebruik geen afbreuk aan de voorgeschreven gebruiksmogelijkheid van het pad als voetpad. De breedte van het tegelpad ondersteunt dat. Daarom kan ook in het midden blijven hoe breed het rozenpoortje precies was, daargelaten dat [eiser 1] het heeft verwijderd, het poortje weg is en de breedte dus niet meer objectief kan worden vastgesteld. Aan de verklaring van [eiser 1] en [eiser 2] dat het rozenpoortje ruim een meter breed was, kan dan ook geen exacte betekenis worden toegekend. Vergeleken met bijvoorbeeld een standaardmaatvoering voor deuren van 90 cm, vallen de doorgangen van de hekken daar nog ongeveer onder. Het rozenpoortje, dat volgens [eiser 1] en [eiser 2] pas later is geplaatst, is geen objectieve omstandigheid die bij vestiging van de erfdienstbaarheid in 1950 een rol heeft gespeeld. Van een wezenlijke beperking van de gebruiksmogelijkheid als voetpad, is, anders dan in de door [eiser 1] en [eiser 2] aangehaalde uitspraak van het Haagse gerechtshof [4] , geen sprake.
5.10.
Het argument dat wisseling van de propaangastank niet meer mogelijk is, acht de rechtbank niet overtuigend. Als al vast zou staan dat [eiser 1] en [eiser 2] over een dergelijke tank beschikken, wat [gedaagde] betwist, dan hebben zij niet duidelijk gemaakt dat (en hoe) vervanging wel mogelijk was toen het rozenpoortje er nog stond, en dat (en hoe vaak) vervanging nodig is. Ook hiervoor geldt bovenal dat dit bij vestiging geen objectief kenbare rol heeft gespeeld.
5.11.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben verder gesteld dat hulpdiensten (ambulance en brandweer) niet door de hekken bij hun recreatiewoning kunnen komen. Zij gaan er aan voorbij dat het gaat om incidentele noodsituaties, waarbij doorgang niet op grond van de erfdienstbaarheid kan worden afgedwongen. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat dit wel kon toen het rozenpoortje er nog stond, wat de rechtbank niet aannemelijk acht.
Daarbij komt dat, in het midden latend of op de dijk stilstaan niet voldoende is (waarbij tijdelijke blokkade van verkeer in een noodsituatie geoorloofd kan zijn), de feitelijke situatie wel afdoende toegang mogelijk maakt. Hulpdiensten kunnen in geval van nood gebruik maken van het brede hek, dat [gedaagde] naar eigen zeggen niet afsluit, en kunnen doorrijden tot het tweede hek dat lopend, eventueel met brancard en/of brandslangen, toegang geeft tot het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] . Het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op het Bouwbesluit 2012 gaat in dit kader niet op omdat het hier niet van toepassing is.
5.12.
Er is tot slot geen algemene richtlijn die bepaalt dat voetpaden minimaal 1,50 m breed moeten zijn. In de door [eiser 1] en [eiser 2] aangehaalde uitspraak [5] was weliswaar de uitkomst dat de steeg ‘achterom’ die breedte moest hebben, maar daar was de erfdienstbaarheid ruimer, namelijk een recht van overgang met een rijwiel, kruiwagen en andere vervoermiddelen van geringe omvang, waaronder een bakfiets, scooter en brommer, en bleek de uitoefening met die (gemotoriseerde) vervoermiddelen feitelijk onmogelijk. Voor [eiser 1] en [eiser 2] , waar andere vervoermiddelen dan een fiets juist niet zijn toegestaan, is daarvan geen sprake.
5.13.
Denkbaar is dat onder omstandigheden incidenteel iets meer ruimte nodig of wenselijk is dan de ruimte die het voetpad en de daarbij passende doorgangen bieden. [eiser 1] en [eiser 2] kunnen dat echter niet afdwingen op grond van het vastgestelde recht van voetpad. Voor dergelijke incidentele situaties moet de oplossing worden gevonden in het burenrecht, op basis van goed onderling overleg tussen partijen als buren. Het rechtvaardigt in elk geval niet dat [gedaagde] op voorhand maatregelen moet treffen voor onzekere, incidentele situaties die zich in de toekomst zouden kunnen voordoen.
5.14.
De conclusie is dat ook als feitelijk sprake is van een geringe versmalling van de eerder bestaande doorgang, geen sprake is van een wezenlijke beperking van de gebruiksmogelijkheid als voetpad. Dat de voetgangersdoorgangen in de hekken zijn voorzien van een slot maakt dat niet anders. [gedaagde] heeft uitdrukkelijk verklaard dat die sloten niet worden gebruikt. [eiser 1] en [eiser 2] hebben dat niet aan de hand van voorbeelden ten aanzien van de huidige hekken weersproken. Dit betekent dat er voor [eiser 1] en [eiser 2] als voetgangers een onbelemmerde doorgang is. De vordering tot verbreding van de hekken wordt afgewezen.
Proceskosten
5.15.
[eiser 1] en [eiser 2] worden als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
  • Griffierecht € 320,00
  • Advocaatkosten € 1.228,00 (2 punten × tarief II van € 614,00)
  • Nakosten
Totaal € 1.726,00
5.16.
De rechtbank acht deze proceskostenveroordeling ook passend in het licht van het beroep van [gedaagde] op schending van de waarheids- en volledigheidsplicht [6] door [eiser 1] en [eiser 2] . Weliswaar liggen de visies van partijen op de feitelijke situatie uiteen, maar van evident en moedwillig onjuist voorlichten door [eiser 1] en [eiser 2] is niet gebleken. Van een verplichting tot het inbrengen van stukken die in het kort geding aan de orde zijn gekomen, is niet zonder meer sprake en inconsistentie in stellingen in de ene ten opzichte van de andere procedure betekent niet dat de rechtbank bewust op het verkeerde been is gezet. Daarbij komt dat de voor de beslissing relevante feiten in de reguliere schriftelijke en mondelinge ronde aan de orde zijn gekomen en partijen daarop over en weer hebben kunnen reageren. Voor een veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] tot vergoeding van een hoger bedrag aan proceskosten dan in overeenstemming met het liquidatietarief, zoals gevraagd door [gedaagde] , ziet de rechtbank in deze situatie geen aanleiding.
5.17.
De hoofdelijke proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard en vermeerderd met rente. De vorderingen zijn op de wet gegrond en niet bestreden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk in de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, en met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser 1] en [eiser 2] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.
3268/1694

Voetnoten

1.zaak- / rolnummer: C/09/594952 / KG ZA 20-571
3.Artikel 3:105 juncto 3:306 BW
6.Artikel 21 Rv