Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.[eiser 1] ,
[eiser 2],
1.De procedure
- de dagvaarding van 23 mei 2024, met producties 1 tot en met 13;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 29;
- de spreekaantekeningen van [eiser 1] en [eiser 2] ;
- de mondelinge behandeling op 7 mei 2025.
2.2. De zaak in het kort
De rechtbank oordeelt dat de gevestigde erfdienstbaarheid moet worden uitgelegd als een recht dat niet met gemotoriseerde voertuigen mag worden uitgeoefend. Er is ook niet door verjaring een verdergaande erfdienstbaarheid ontstaan, omdat de gestelde jarenlange uitoefening van het recht met auto’s niet is komen vast te staan. Verder hoeft [gedaagde] de doorgang in de hekken niet te verbreden omdat het recht van overgang over het voetpad onbelemmerd kan worden uitgeoefend.
4.Het geschil
5.De beoordeling
De gevestigde erfdienstbaarheid mag niet met een gemotoriseerd voertuig worden uitgeoefend
[eiser 1] en [eiser 2] stellen zich op het standpunt dat zij (ook) met een auto of ander gemotoriseerd voertuig hun perceel met recreatiewoning mogen bereiken. [gedaagde] betwist dat en stelt zich op het standpunt dat het recht van overgang over haar erf slechts te voet en met de fiets mag worden uitgeoefend. Als derden al met auto’s over haar erf reden of daarop parkeerden, zoals [eiser 1] en [eiser 2] stellen, gebeurde dat niet op basis van de erfdienstbaarheid maar op basis van toestemming. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de bewoordingen “erfdienstbaarheid van overgang (…) over het pad” in de vestigingsakte en over de vraag of sprake is van een jarenlang bestendig gebruik.
Als de uitleg van [eiser 1] en [eiser 2] niet wordt gevolgd, dan beroepen zij zich op verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid in de door hen voorgestane ruimere zin. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] is de erfdienstbaarheid door hun rechtsvoorgangers jarenlang met de auto uitgeoefend en hebben zij dat, toen zij eigenaren werden, zelf ook tot 2020 gedaan. [gedaagde] betwist dat.
De rechtbank volgt dat betoog niet. Het begrip ‘overgang’ is onder het oude recht een paraplubegrip voor verschillende niet voortdurende erfdienstbaarheden. Dat begrip is in de akte gepreciseerd door te benoemen dat die niet voortdurende erfdienstbaarheid over het pad moet plaatsvinden, dat gezien het voorgaande (5.2) een voetpad is, zoals ook in de verkoopbrochure van de recreatiewoning tot uiting is gebracht. Verder vormt wat [eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd geen objectief kenbare omstandigheden, maar een subjectieve en speculatieve invulling van de akte. Het betoog van [eiser 1] en [eiser 2] dat vanuit de optiek van de eerste eigenaar van hun perceel, die bij vestiging van de erfdienstbaarheid betrokken was, logisch was dat in de akte geen rijweg is benoemd omdat daarmee (voor een onbenoemde partij) een verplichting zou ontstaan om de (voor auto’s te smalle) draaibrug te vervangen door een bredere brug, slaagt om dezelfde reden evenmin. Dat die verbreding er uiteindelijk wel is gekomen, rechtvaardigt niet de conclusie dat de opstellers van de akte dat toen voor ogen hebben gehad. Objectieve aanwijzingen daarvoor ontbreken.
Uit de regeling in de akte dat de eerste rechthebbende van de erfdienstbaarheid geen vergoeding hoeft te betalen maar de opvolgende verkrijgers wel, kan geen objectief verband worden vastgesteld met een beoogde wijze van uitoefening met gemotoriseerde voertuigen. Ook die invulling van [eiser 1] en [eiser 2] is subjectief en speculatief.
Als daarover anders geoordeeld zou moeten worden, dan is het betoog van [eiser 1] en [eiser 2] dat derden hun auto’s op het perceel van [gedaagde] parkeerden en dat dat ook bij omliggende huisjes gebeurde, onvoldoende specifiek om een plaatselijke gewoonte aan te nemen. Dat [eiser 1] vanaf de [straatnaam] auto’s van derden, waaronder de vorige eigenaresse van het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] , op het perceel van [gedaagde] zag staan, is dus niet relevant. Bovendien heeft [gedaagde] aan de hand van verklaringen van derden gemotiveerd betwist dat die auto’s daar zonder tegenspraak stonden op grond van de erfdienstbaarheid; zo parkeerde haar toenmalige buurvrouw nooit zonder toestemming op het erf van [gedaagde] . [eiser 1] en [eiser 2] hebben de juistheid van die verklaringen niet betwist. Al met al is de stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat buurtbewoners auto’s op het erf van [gedaagde] parkeerden ontoereikend om aan te nemen dat sprake is van een plaatselijke gewoonte. De stelling dat [eiser 1] en [eiser 2] sinds zij eigenaren werden gedurende enige tijd met de auto over het perceel van [gedaagde] reden, is in het licht van de gemotiveerde betwisting onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd en rechtvaardigt bovendien op zichzelf ook niet dat sprake is van een plaatselijke gewoonte.
Daarbij komt dat, in het midden latend of op de dijk stilstaan niet voldoende is (waarbij tijdelijke blokkade van verkeer in een noodsituatie geoorloofd kan zijn), de feitelijke situatie wel afdoende toegang mogelijk maakt. Hulpdiensten kunnen in geval van nood gebruik maken van het brede hek, dat [gedaagde] naar eigen zeggen niet afsluit, en kunnen doorrijden tot het tweede hek dat lopend, eventueel met brancard en/of brandslangen, toegang geeft tot het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] . Het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op het Bouwbesluit 2012 gaat in dit kader niet op omdat het hier niet van toepassing is.
- Griffierecht € 320,00
- Advocaatkosten € 1.228,00 (2 punten × tarief II van € 614,00)
- Nakosten