3.2.Onderhoudsbijdrage
3.2.1.De vrouw verzoekt, na wijziging, te bepalen dat de man moet bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van € 3.277,- per maand dan wel met een bedrag van € 2.766,- per maand.
3.2.2.De man voert gemotiveerd verweer.
3.2.3.De man voert aan dat de vrouw niet-ontvankelijk is, omdat zij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking. Hierdoor is onherroepelijk beslist op de partnerbijdrage. De vrouw voert aan dat zij bij het hof alsnog de partnerbijdrage ter discussie zal stellen, zodat zij wel ontvankelijk is.
3.2.4.De voorzieningenrechter staat voor de vraag of de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek om vaststelling van een voorlopige partnerbijdrage. Op grond van artikel 821 lid 1 Rv kan zo’n verzoek worden gedaan tot het tijdstip waarop zo’n voorziening haar kracht verliest. Op grond van artikel 826 lid 1 onder c Rv verliest een voorlopige voorziening over een partnerbijdrage haar kracht vanaf het moment dat de beslissing in de bodemprocedure in kracht van gewijsde gaat.
3.2.5.De voorzieningenrechter constateert dat in de bodemprocedure het verzoek om een partnerbijdrage is afgewezen, omdat de vrouw haar behoefte en behoeftigheid niet (tijdig) heeft gesteld en onderbouwd. De man heeft binnen drie maanden – en daarmee binnen de beroepstermijn – hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking. Artikel 339 lid 3 Rv bepaalt dat de gedaagde (de vrouw) onder voorwaarden incidenteel beroep kan instellen, ook na de termijn van drie maanden.
3.2.6.Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet artikel 826 lid 1 onder c Rv zo uitgelegd worden dat de vrouw kan verzoeken om de gewenste voorlopige voorziening te treffen zolang er voor haar in de bodemprocedure een gewoon rechtsmiddel openstaat. De vrouw heeft in dit geval op grond van artikel 339 lid 3 Rv de mogelijkheid om incidenteel appel in te stellen. Dit kan worden beschouwd als een gewoon rechtsmiddel.De advocaat van de vrouw geeft tijdens de mondelinge behandeling ook aan dat zij dit voornemen heeft, maar het hof haar nog geen verweertermijn heeft gegeven.
3.2.7.Het voorgaande betekent dat dat de beslissing in de bodemprocedure over de partnerbijdrage (nog) niet onherroepelijk is geworden. Er is namelijk nog de mogelijkheid voor incidenteel appel. Artikel 820 lid 4 Rv maakt op deze regel nog een uitzondering, maar die is hier niet van toepassing. Een en ander betekent dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening over dit onderwerp. Het verzoek wordt daarom hierna inhoudelijk behandeld.
3.2.8.Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen partnerbijdrage in geschil. De voorzieningenrechter zal de partnerbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
3.2.9.Artikel 822 lid 2 Rv bepaalt dat voor de datum van ingang van de door de voorzieningenrechter vast te stellen voorlopige voorzieningen de dag van de dagtekening van de beschikking als uitgangspunt geldt. De voorzieningenrechter stelt daarom de ingangsdatum van de partnerbijdrage vast op de datum van deze beschikking. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt.
3.2.10.Ondanks deze ingangsdatum, zal de rechtbank bij de berekening van de behoeftigheid rekenen met de tarieven 2025-1. De reden hiervoor is dat de tarieven van 2025-2 nog niet beschikbaar zijn in het alimentatierekenprogramma. Partijen hebben behoefte aan duidelijkheid, zoals ook gebleken is tijdens de mondelinge behandeling. Het wachten met de afgifte van deze beschikking tot het moment dat de nieuwe tarieven beschikbaar zijn is daarom niet in hun belang. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet gebleken is dat er fiscale wijzigingen zijn per 1 juli 2025 die tot een andere uitkomst zouden leiden. In zoverre heeft het gekozen tarief geen invloed op de uitkomst van de berekening.
3.2.11.Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw aan de partnerbijdrage berekend moet worden aan de hand van de zogenaamde ‘hofnorm’ zodat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen (NBI) tijdens het huwelijk, omdat een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder uit is dan een gehuwde.
3.2.12.Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij tijdens het huwelijk de beschikking hadden over een besteedbaar gezinsinkomen van € 4.076,- netto per maand, zoals door de vrouw naar voren is gebracht. De netto behoefte van de vrouw bedraagt 60% van dit bedrag, te weten € 2.446,- per maand. Geïndexeerd van 2023 naar 2025 bedraagt de behoefte daarmee € 2.776,- netto per maand.
3.2.13.De vrouw stelt zich echter op het standpunt dat haar behoefte op een hoger bedrag moet worden vastgesteld, omdat de draagkracht van de man de behoefte overstijgt. De voorzieningenrechter kan de vrouw hierin niet volgen en verwijst naar het rapport en de wettelijke systematiek. De behoefte omvat het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en moet aansluiten bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. De draagkracht gaat, anders dan de behoefte, uit van recente inkomensgegevens. Dit kan dus geen graadmater zijn voor de mate van welstand waarin partijen hebben geleefd. De voorzieningenrechter zal daarom de behoefte bepalen op basis van de hiervoor berekende hofnorm.
3.2.14.Tussen partijen staat ter discussie in hoeverre de vrouw inmiddels in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Volgens de man is de vrouw in staat om te werken en heeft zij anders mogelijk recht op een uitkering. Zij kan daarnaast aanspraak maken op inkomen uit verhuur van € 900,- per maand en zij heeft een aanzienlijke vermogenspositie door de beslissingen die reeds zijn genomen in de echtscheidingsprocedure over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw kan dus interen op haar vermogen. De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij heeft geen recht heeft op een uitkering en zij is gelet op haar gezondheidssituatie ook niet in staat om arbeid te verrichten. De vrouw heeft de ziekte van ménière en het prikkelbare darm syndroom. Weliswaar heeft zij recht op de huuropbrengsten van het onroerend goed in Turkije , maar die ontvangt zij nu nog niet. Er is geen vermogen waar zij op kan interen, waardoor er is sprake van een financiële noodsituatie.
3.2.15.De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor diepgaand feitenonderzoek. Op basis van de ingenomen stellingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrouw op dit moment voldoende heeft onderbouwd dat zij geen aanspraak kan maken op een uitkering, maar zij acht haar wel geheel of gedeeltelijk in staat om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar gezondheidssituatie niet in staat is om inkomen te verwerven. Zij heeft geen objectieve stukken ingebracht waaruit concreet zou blijken dat de vrouw niet in staat is om arbeid te verrichten vanwege haar medische conditie. De voorzieningenrechter acht het redelijkerwijs haalbaar dat de vrouw een dienstbetrekking van vier dagen, en daarmee in totaal 32 uur per week aangaat tegen het wettelijk minimumloon van € 14,40,- per uur exclusief vakantiegeld. In de omstandigheden dat de vrouw de taal onvoldoende machtig is of weinig werkervaring heeft ziet de voorzieningenrechter, gelet op de huidige krapte op de arbeidsmarkt, geen reden om anders te beslissen. De voorzieningenrechter heeft bij haar beslissing ook meegenomen er geen minderjarige kinderen meer zijn waar zij de (gedeelde) zorg voor moet dragen. Onweersproken is bovendien dat de vrouw al twee jaar bekend is met het einde van de relatie, zodat zij zich ook heeft kunnen voorbereiden op het verrichten van betaalde arbeid.
3.2.16.Verder zal de voorzieningenrechter rekening houden met een inkomen uit verhuur van onroerend goed in Turkije (kantoor en appartement in [plaats 3] en een woning in [plaats 4] ). De man heeft uitgelegd dat hij de inkomsten tot de datum van de echtscheidingsbeschikking ontving, maar dat de vrouw daar nu gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter in de bodemprocedure aanspraak op kan maken. Volgens de man zou het gaan om € 900,- netto per maand. De vrouw heeft niet weersproken dat zij aanspraak kan maken op dit bedrag, maar heeft uitgelegd dat zij de huuropbrengsten op dit moment nog niet ontvangt. De man deed tot voor kort het contact met de huurders. Zij is voornemens om dit spoedig op te pakken om zo de huuropbrengsten alsnog te verkrijgen. De voorzieningenrechter acht het daarom redelijk om rekening te houden met deze inkomsten.
3.2.17.De voorzieningenrechter zal in deze spoedprocedure niet beslissen dat de vrouw moet interen op mogelijk toekomst vermogen uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen. Dit vermogen staat (nog) niet ter beschikking van de vrouw en onzeker is in hoeverre dat het geval gaat zijn. De man heeft namelijk hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de rechtbank over de verdeling. De voorzieningenrechter gaat daarom voorbij aan de stelling van de man.
3.2.18.Op basis voorgaande informatie bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening als bijlage) de voorzieningenrechter het netto inkomen van de vrouw op een bedrag van € 2.966,- per maand. Daarbij is dus rekening gehouden met een fictieve inkomen uit arbeid van afgerond € 461,- per week (€ 14,40,- per uur, 32 uur per week), 8% vakantiegeld en een inkomen uit verhuur van € 900,- per maand. De algemene heffingskorting en de arbeidskorting zijn ook in aanmerking genomen. De voorzieningenrechter verwijst naar de bijgevoegde berekening.
3.2.19.Op de behoefte van de vrouw van € 2.776,- netto per maand moet haar inkomen van € 2.966,- netto per maand in mindering worden gebracht, waarna er geen aanvullende behoefte meer resteert. Dat betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage afwijst.