ECLI:NL:RBROT:2025:8936

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
C/10/697587 / KG ZA 25-307
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoire beslagen in kort geding tussen erfgenamen

In deze zaak, die op 11 juli 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vordert eiser, in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van zijn overleden vader, de opheffing van conservatoire beslagen die door zijn zussen, gedaagden, zijn gelegd ter verzekering van hun vorderingen op de nalatenschap. De gedaagden hebben conservatoire beslagen gelegd op de woning van de vader en op aandelen in verschillende vennootschappen. Eiser stelt dat deze beslagen onterecht zijn gelegd, omdat de gedaagden geen vorderingen op hem hebben en de aandelen niet tot de nalatenschap behoren. De voorzieningenrechter oordeelt dat de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt, omdat de beslagen de afwikkeling van de nalatenschap belemmeren. De voorzieningenrechter heft de beslagen op de woning en de aandelen op, maar laat het beslag op de certificaten van een stichting liggen als zekerheid voor de gedaagden. Het gevorderde verbod om opnieuw conservatoir beslag te leggen wordt afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld of zich in de toekomst een nieuwe situatie zal voordoen die dit rechtvaardigt. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/697587 / KG ZA 25-307
Vonnis in kort geding van 11 juli 2025
in de zaak van
[eiser], in persoon en in hoedanigheid van executeur afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van de heer [persoon A] ,
woonplaats: [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

woonplaats: [woonplaats 2] ,
2. [gedaagde 2],
woonplaats: [woonplaats 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.A. Jansens van Gellicum te Utrecht.
Partijen worden hierna [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn de kinderen van mevrouw [persoon B] (moeder) en de heer [persoon A] (vader). Moeder en vader zijn overleden; moeder op [overlijdensdatum 1] en vader op [overlijdensdatum 2] . Vader is in het testament van moeder benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van moeder. [eiser] is in het testament van vader benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van vader. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verschillende conservatoire beslagen gelegd ter verzekering van hun vorderingen op de nalatenschap van moeder en vader, onder andere op de woning aan het adres [adres] ( [postcode] ) in Zwijndrecht. [eiser] vordert in deze zaak – kort gezegd – dat de op verzoek van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegde conservatoire beslagen worden opgeheven, dat zij worden veroordeeld om het op de woning gelegde conservatoir beslag te laten doorhalen in het Kadaster en dat het hen wordt verboden om opnieuw conservatoir beslag te laten leggen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser] grotendeels toe. Dit wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 april 2025, met bijlagen 1 tot en met 10;
  • de aanvullende bijlagen 11 tot en met 14 van [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord, met bijlage 1;
  • de mondelinge behandeling op 12 mei 2025;
  • de pleitaantekeningen van mr. De Bakker;
  • de spreekaantekeningen van mr. Jansens.
2.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling is de zaak op verzoek van partijen meermaals aangehouden voor minnelijk overleg. De advocaten van partijen hebben de voorzieningenrechter bericht dat zij uiteindelijk geen minnelijke regeling hebben kunnen treffen. Andere stukken die na de mondelinge behandeling, zonder dat dit was verzocht en zonder instemming van de andere partij, aan de voorzieningenrechter zijn gestuurd, blijven buiten beschouwing (artikel 12.5 procesreglement).

3.De beoordeling

Opheffing van conservatoir beslag in het algemeen

3.1.
Opheffing van een beslag kan onder meer, maar niet uitsluitend, plaatsvinden als een van de in artikel 705 lid 2 Rv genoemde gronden aanwezig is en een belangenafweging niet tot een ander oordeel leidt, en op grond van een, zelfstandige, belangenafweging.
De gelegde conservatoire beslagen worden opgeheven
3.2.
De voorzieningenrechter in deze rechtbank heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , die stelden dat zij erfgenamen en vereffenaars in de nalatenschap van vader zijn, ter verzekering van hun vorderingen uit hoofde van de nalatenschappen van moeder en vader, op 30 januari 2025 verlof verleend om ten laste van (o.a.) [eiser] , al dan niet in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van vader, conservatoir beslag te leggen op:
I. de woning aan het adres [adres] ( [postcode] ) in Zwijndrecht;
II. alle certificaten [naam stichting] die behoren tot de nalatenschap van vader, waaronder 180 certificaten van aandelen op naam, uitgegeven door Stichting [naam stichting] , waaraan ten grondslag liggen 180 aandelen op naam, uit een totaal van 314, genummerd 4501 tot en met 4814, in [naam stichting] .;
III. het hypotheek- en pandrecht zoals gevestigd bij akten van 22 juni 2016;
IV. alle aandelen in [naam bedrijf 1] .; en
V. alle aandelen in [naam bedrijf 2] .
3.3.
Er is geen conservatoir beslag gelegd op het hypotheek- en pandrecht, zoals genoemd onder III. hiervoor. Op de hiervoor onder I., II., IV. en V. genoemde zaken hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wel conservatoir beslag laten leggen. Daarover oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
De aandelen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2]
3.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben op 31 januari 2025 ten laste van [eiser] conservatoir beslag laten leggen op aandelen op naam van [eiser] in [naam bedrijf 1] . en
– na herstel op 12 februari 2025 – op aandelen op naam van [naam bedrijf 1] . in [naam bedrijf 2] .
3.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in hun beslagverzoek gesteld dat zij vorderingen hebben op de nalatenschappen van moeder en vader. [eiser] wijst er terecht op dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in hun verzoekschrift niet hebben gesteld dat zij een vordering hebben op [eiser] zelf of op [naam bedrijf 1] . De hier bedoelde conservatoire beslagen zijn echter wel gelegd op aandelen die op naam van [eiser] zelf en op naam van [naam bedrijf 1] . staan. Die conservatoire beslagen zijn bovendien gelegd tot zekerheid van verhaal voor “
de vordering” van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op [eiser] maar dat er een vordering op [eiser] is, is nou juist niet gesteld. Daar komt nog bij dat de aandelen niet tot de nalatenschap van vader behoren, zo heeft [eiser] onbetwist gesteld. Dat is voldoende voor opheffing van het beslag op de aandelen. Andere argumenten die aan de vordering tot opheffing van dit beslag ten grondslag zijn gelegd, hoeven geen bespreking meer.
De woning en de certificaten [naam stichting]
3.6.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben op 31 januari 2025 ten laste van [eiser] in zijn hoedanigheid van mede-vereffenaar van de nalatenschap van vader conservatoir beslag laten leggen op de woning aan het adres [adres] ( [postcode] ) in Zwijndrecht. Verder hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 10 februari 2025 alle certificaten [naam stichting] die tot de nalatenschap van vader behoren in conservatoir beslag laten nemen.
3.7.
[eiser] wijst er terecht op dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het beslagverlof ten onrechte in de hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van vader hebben verzocht en de beslagen in die hoedanigheid hebben laten leggen. Het beslag op de woning is ten onrechte gelegd ten laste van [eiser] in de hoedanigheid van mede-vereffenaar van de nalatenschap van vader. Die hoedanigheid heeft hij namelijk niet. Voorts heeft de overbetekening van het beslag op de woning ten onrechte aan [eiser] in persoon plaatsgevonden. Dit leidt echter nog niet tot opheffing van de gelegde beslagen. Niet aannemelijk is namelijk dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op het moment dat zij om beslagverlof verzochten, wisten dat vereffening van de nalatenschap van vader niet aan de orde was en dat [eiser] door vader was benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder. Deze verkeerde hoedanigheden in het beslagverzoek en de beslagexploten blijven daarom – mede gelet op de deformaliseringstendens in de rechtspraak – zonder gevolg.
3.8.
Dat geldt ook voor het feit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het instellen van een eis in de hoofdzaak niet hebben overbetekend aan Stichting [naam stichting] . Artikel 717 Rv verklaart de bepalingen over het conservatoir beslag op aandelen van overeenkomstige toepassing op dit beslag (op effecten op naam die geen aandelen zijn als bedoeld in artikel 714 Rv). Daarmee geldt ook voor het beslag op certificaten de eis van artikel 715 lid 2 Rv dat voorschrijft dat de eis in de hoofdzaak aan de besloten vennootschap (in dit geval Stichting [naam stichting] als uitgever van de certificaten) moet worden overbetekend. Het niet doen overbetekenen aan Stichting [naam stichting] van het instellen van de eis in de hoofdzaak leidt echter niet tot nietigheid van het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegde beslag (zie ECLI:NL:HR:2010:BN6127, overweging 3.3.2).
3.9.
Dát [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op tijd een eis in hoofdzaak hebben ingesteld, zoals artikel 700 lid 3 Rv voorschrijft, is – anders dan [eiser] betoogt – vooralsnog wel aannemelijk. Hoewel aan [eiser] kan worden toegegeven dat het beslagverzoek van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de indruk wekt dat bedoeld is deelgenotenbeslag te doen leggen, begrijpt de voorzieningenrechter dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bedoeld beslag te laten leggen op hun vorderingen c.q. aandelen in de nalatenschappen van moeder en vader. Het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingediende hoger beroepschrift tegen de beschikking van 22 november 2024 van de kantonrechter in deze rechtbank beoogt in feite om de aandelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de nalatenschap van moeder (welke nalatenschap na het overlijden van vader feitelijk is opgegaan in de nalatenschap van vader) vast te stellen. Daarmee is in ieder geval sprake van een eis in hoofdzaak voor wat betreft een gedeelte van de nalatenschap van vader, vooruitlopend waarop [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beslag hebben laten leggen. Aan dat vereiste van artikel 700 lid 3 Rv is dan ook voldaan. Tot slot gaat de voorzieningenrechter er gelet op de mededelingen van de advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op dit moment vanuit dat de eis in hoofdzaak daadwerkelijk op 21 februari 2025 is ingesteld (en dus op tijd). Dat na die datum een gewijzigd hoger beroepschrift is ingediend door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , betekent niet dat de eis in hoofdzaak niet meer op tijd is ingesteld. Het hoger beroep is, althans lijkt, namelijk niet ingetrokken; het hoger beroepschrift is slechts aangepast.
3.10.
Het standpunt dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingeroepen recht, is – geabstraheerd van wat hiervoor is overwogen – met onvoldoende argumenten onderbouwd. De omvang van de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op de nalatenschappen van moeder en vader zijn voor een deel afhankelijk van een feitelijke waardering van vermogensbestanddelen van die nalatenschappen, welke waardering niet in dit kort geding kan plaatsvinden. Niet aannemelijk is dat de waardering die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voorstaan dusdanig onaannemelijk is, dat alleen al om die reden de beslagen moeten worden opgeheven. Daarvoor moet meer feitelijk onderzoek plaatsvinden, bijvoorbeeld door een nieuwe waarderingsdeskundige. Daarnaast kan de voorzieningenrechter zich voorstellen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] door mededelingen van [eiser] , maar ook het bij tijd en wijle uitblijven van iedere vorm van communicatie, het vermoeden kregen dat zij wel eens benadeeld zouden kunnen worden bij de afwikkeling van de nalatenschappen van moeder en vader.
3.11.
Dan resteert nog de belangenafweging die in dit soort gevallen altijd moet plaatsvinden. [eiser] moet als executeur en afwikkelingsbewindvoerder de nalatenschap van vader (en de daarin opgegane nalatenschap van moeder) zo snel mogelijk afwikkelen. De op verzoek van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegde conservatoire beslagen op de certificaten [naam stichting] en de woning hinderen hem daarbij. [eiser] heeft dus belang bij opheffing van die beslagen. Daar tegenover staat dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] er belang bij hebben om enige zekerheid te hebben dat zij niet worden benadeeld in de afwikkeling. Aangezien het beslag op de woning het meeste klemt, in die zin dat [eiser] meer handelingen zal moeten (laten) verrichten om de woning te gelde te maken dan terzake van de certificaten [naam stichting] , heft de voorzieningenrechter het conservatoire beslag op de woning op grond van de belangenafweging ook op. Het conservatoir beslag op de aandelen [naam stichting] blijft echter liggen als zekerheid voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Daarbij wordt wel opgemerkt dat de nalatenschap van vader niet volledig kan worden afgewikkeld zolang het beslag op de certificaten [naam stichting] ligt. Om een volgende procedure tussen partijen te voorkomen, kunnen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] overwegen dat beslag zelf op te heffen op het moment dat de overige vermogensbestanddelen van de nalatenschap van vader naar tevredenheid zijn afgewikkeld
3.12.
De conclusie is dat alle gelegde conservatoire beslagen worden opgeheven, met uitzondering van het conservatoire beslag op de certificaten [naam stichting] . Daarnaast worden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeeld om het conservatoir beslag op de woning binnen één week na betekening van dit vonnis te laten doorhalen in het openbaar register (het Kadaster). Er bestaat op dit moment geen aanleiding om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden, omdat niet is gesteld, laat staan aannemelijk geworden dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich niet aan de veroordeling zullen houden. De daartoe strekkende vordering van [eiser] wordt dan ook afgewezen.
Het gevorderde verbod om opnieuw conservatoir beslag te leggen, wordt afgewezen
3.13.
Het gevorderde verbod om opnieuw conservatoir beslag te laten leggen ten laste van de nalatenschap van vader, dan wel [eiser] , dan wel de vennootschappen waarvan [eiser] bestuurder en/of aandeelhouder is, wordt afgewezen. Op dit moment kan namelijk niet worden vastgesteld of zich in de toekomst een nieuwe situatie zal voordoen waarin [gedaagde 1] en [gedaagde 2] willen overgaan tot het leggen van conservatoir beslag. Of zich in de toekomst zo’n situatie voordoet, moet tegen die tijd én naar aanleiding van het dan door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in te dienen verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag – waarin zij overigens wel mededeling moeten doen van de eerder gelegde beslagen en dit vonnis – worden beoordeeld. Voor het opleggen van een verbod zoals gevorderd bestaat op dit moment geen grond. Overigens is het gevorderde verbod ook zodanig ruim en vaag geformuleerd, dat het ook om die reden niet kan worden toegewezen.
De proceskosten
3.14.
Het uitgangspunt in zaken tussen familieleden is dat de proceskosten worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden van deze zaak geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De proceskosten worden dus gecompenseerd.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.15.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
heft op de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegde conservatoire beslagen op:
a. de woning aan het adres [adres] ( [postcode] ) in Zwijndrecht;
b. alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam bedrijf 1] .; en
c. alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam bedrijf 2] ;
4.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om het conservatoir beslag op de woning aan het adres [adres] ( [postcode] ) in Zwijndrecht binnen één week na betekening van dit vonnis door te laten halen in het openbaar register (het Kadaster);
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
4.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.
3349 / 2009