In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 29 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een eigenaar van een kantoorpand in Schiedam, en de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 2.444.000,- op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op 25 maart 2025, waarbij de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank constateerde dat de gemachtigde van eiseres in eerdere zaken steeds dezelfde, weinig inhoudelijke stukken indiende, wat in strijd was met de goede procesorde. Hierdoor was het voor de rechtbank en de wederpartij moeilijk om de zaak goed voor te bereiden en te beoordelen. De rechtbank besloot om de inhoud van de ingediende stukken buiten beschouwing te laten, wat het risico met zich meebracht dat relevante stellingen niet behandeld zouden worden.
Eiseres betoogde dat de vastgestelde waarde te hoog was en dat de heffingsambtenaar onjuiste gegevens had gebruikt. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank wees erop dat de gemachtigde van eiseres niet had gereageerd op verzoeken om informatie en dat de heffingsambtenaar de huurwaardekapitalisatiemethode correct had toegepast. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.