Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Tweede kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Enkelvoudige samenstelling
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 99/4733 BELEI en AWB 99/4985 WET
Inzake:
1. Searle (divisie van Monsanto Nederland B.V.) te Maarssen,
2. Pfizer B.V. te Capelle aan den IJssel, eiseressen,
tegen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
De besluiten van verweerder van 22 en 27 april 1999, kenmerk DWJZ-961217/22 en DWJZ-961196/25.
Op 23 februari 1996 is in werking getreden de Wet houdende regels omtrent de vaststelling van maximumprijzen voor geneesmiddelen (Wet geneesmiddelenprijzen; hierna: de WGP). Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin van deze wet kan van een geregistreerd geneesmiddel waarvan de beschikbaarheid voor een ieder naar het oordeel van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport door de overheid dient te worden gewaarborgd een maximum prijs worden vastgesteld.
Bij besluit van 2 mei 1996 (Stcrt. 96/85) heeft verweerder de Regeling maximumprijzen geneesmiddelen (RMG) vastgesteld. Hiermee is voor het eerst toepassing gegeven aan artikel 2 van de WGP. In de bijlage bij het besluit zijn maximumprijzen vastgesteld voor de zogenaamde eerste tranche geneesmiddelen.
Tegen dit besluit is namens eiseressen bezwaar aangetekend.
Bij besluiten van 4 februari 1997 en 26 maart 1997 heeft verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard.
Het tegen deze besluiten namens eiseressen en een aantal andere geneesmiddelenfabrikanten en groothandels ingediende beroepen heeft de rechtbank bij uitspraak van 8 december 1998, nrs. AWB 97/5623 e.v., gegrond verklaard. Daarbij zijn de bestreden besluiten vernietigd, onder de bepaling dat verweerder opnieuw op de bezwaarschriften zal beslissen, met inachtneming van hetgeen in genoemde uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak is namens eiseressen hoger beroep ingesteld. De hoger beroepen zijn geregistreerd onder nr. H01.99.0096.
Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder opnieuw beslist op de bezwaren van eiseressen tegen het besluit van 2 mei 1996.
Tegen deze besluiten is namens eiseressen bij brieven van 1 en 3 juni 1999 voorlopig beroep ingesteld.
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, onder meer omdat de rechtbank kennelijk onbevoegd is. De rechtbank heeft aanleiding gezien met toepassing van deze bepaling het onderzoek te sluiten en overweegt daartoe het volgende.
Vast staat dat de nieuwe besluiten op bezwaar van 22 en 27 april 1999 zijn genomen ter uitvoering van de uitspraak van deze rechtbank van 8 december 1999, waartegen (onder meer) eiseressen hoger beroep hebben ingesteld. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is op deze besluiten het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb van toepassing, zodat op grond van artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:24 van de Awb primair geldt dat in de aanhangige hoger beroepen van eiseressen tegen de hiervoor genoemde uitspraak van 8 december 1998 tevens die besluiten dienen te worden beoordeeld. In dit verband wijst de rechtbank voorts op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 april 1999, gepubliceerd in JB 1999, nr. 123, waaruit blijkt dat indien tegen een nieuw besluit (op bezwaar) als hiervoor bedoeld beroep bij de rechtbank is ingesteld, en de rechtbank, die op de hoogte is gesteld van het hoger beroep tegen haar uitspraak waarbij het oorspronkelijk besluit op bezwaar is vernietigd, niet bevoegd is dit beroep zonder meer in behandeling te nemen.
De rechtbank, die van het hoger beroep van eiseressen tegen haar uitspraak van 8 december 1998 op de hoogte is gesteld, acht zich niet bevoegd van de onderhavige beroepen kennis te nemen. Reeds gelet op het feit dat de nieuwe besluiten op bezwaar, waarbij (slechts) uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 8 december 1998, ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, juncto artikel 6:24 van de Awb bij de hoger beroepen van eiseressen moeten worden betrokken, is de rechtbank van oordeel dat een goede rechtsbedeling er bij gebaat is dat niet zij zich over de grieven tegen de nieuwe besluiten op bezwaar uitspreekt, maar de Afdeling bestuursrechtspraak. De rechtbank zal de onderhavige beroepen dan ook met (analoge) toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan de Afdeling bestuursrechtspraak doorzenden, met het verzoek deze bij de behandeling van de onder nr. H01.99.0096 geregistreerde hoger beroepen van eiseressen te betrekken. Een en ander is naar het oordeel van de rechtbank ook in overeenstemming met doel en strekking van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 16 december 1997, nr. H01.96.1106 (niet gepubliceerd).
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder de door eiseressen betaalde griffierechten te laten vergoeden, alsmede verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseressen in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte kosten. Daarbij neemt zij in aanmerking dat verweerder niet heeft voldaan aan de uit artikel 6:18, tweede lid, van de Awb voortvloeiende verplichting om aan de Afdeling bestuursrechtspraak onverwijld mededeling te doen van de nieuwe besluiten op bezwaar. Bovendien heeft verweerder, door onder de nieuwe besluiten op bezwaar een normale beroepsclausule te zetten en niet te vermelden dat deze besluiten ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bij de hoger beroepen konden worden betrokken, eiseressen op het verkeerde been gezet. Eiseressen hebben dan ook ten onrechte kosten moeten maken voor het instellen van beroep. Ter bepaling van de hoogte van de terzake toe te kennen vergoeding is van belang dat de onderhavige beroepen worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dit betekent dat deze zaken voor de toe te kennen forfaitaire vergoeding terzake van rechtsbijstand worden beschouwd als één zaak. De te vergoeden kosten zijn vastgesteld volgens de onderstaande, van deze uitspraak deel uitmakende specificatie. Volgens deze specificatie bedraagt het bedrag dat ten behoeve van eiseressen dient te worden betaald in het totaal FL. . 355,-, van welk bedrag eiseressen ieder recht hebben op de helft daarvan (FL. . 177,50).
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart zich onbevoegd.
Bepaalt dat de beroepen worden doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) als rechtspersoon aan eiseressen de door dezen betaalde griffierechten, zijnde FL. . 450,-, vergoedt.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad -in het totaal- FL. . 355,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) als rechtspersoon die deze kosten aan eiseressen dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan door een belanghebbende binnen zes weken na verzending van deze uitspraak verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij aan de rechtbank verzoeken omtrent het verzet te worden gehoord.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel - van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 1999 in tegenwoordigheid van de griffier mr. W.F. Claessens.
specificatie proceskosten:
A. Punten per proceshandeling:
- indienen beroepschrift: 1 punt; totaal: 1 punt
B. Waarde per punt: Fl. 710,-
C. Wegingsfactoren
C1.Gewicht van de zaak: - licht, wegingsfactor: 0,5
C2.Samenhangende zaken: - minder dan 4, wegingsfactor: 1
Tarief: 1 x Fl. 710,- x 0,5 x 1 = Fl. 355,-, van welk bedrag eiseressen ieder recht hebben op FL. . 177,50
Voor eensluidend afschrift,
De griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden:
Coll. :