Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 98/9950 BELEI
tegen de Minister van Justitie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 18 december 1998, kenmerk WJ 3397.
Datum: 28 oktober 1999.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, J.M.A. Klaus, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Klaus te Nederweert.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, R. Kokee.
Op 9 maart 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om in het bezit te worden gesteld van een jachtakte als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Jachtwet voor de periode van 1 april 1998 tot 1 april 1999.
Bij brief van 20 april 1998 heeft de korpschef van de regiopolitie Hollands-Midden (hierna: de korpschef) eiser medegedeeld voornemens te zijn deze aanvraag af te wijzen.
Nadat eiser hierover zijn zienswijze kenbaar had gemaakt, heeft de korpschef bij besluit van 18 mei 1998 geweigerd eiser de aangevraagde jachtakte te verlenen.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 17 juni 1998 administratief beroep ingesteld bij verweerder.
Dit beroep is behandeld tijdens een hoorzitting van 25 november 1998.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het besluit van de korpschef vernietigd omdat het onbevoegdelijk was genomen. Tevens heeft verweerder geweigerd eiser een jachtakte te verlenen.
Tegen dat besluit is namens eiser bij beroepschrift van 28 december 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, alsmede een verweerschrift, gedateerd 23 februari 1999.
Gelet op de omstandigheid dat de periode waarvoor de jachtakte was aangevraagd inmiddels is verstreken, dient de rechtbank vooreerst -ambtshalve- te beoordelen of eiser nog enig procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige beroep.
Ter zitting is komen vast te staan dat de aangevochten weigeringsbeslissing -en met name het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex- doorwerkt in beslissingen over door eiser aangevraagde jachtakten voor periodes gelegen na 1 april 1999. Dit betekent dat eiser nog een belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van de weigering hem een jachtakte te verlenen voor de periode van 1 april 1998 tot 1 april 1999. Naar het oordeel van de rechtbank is dit belang voldoende om tot een inhoudelijke beoordeling van eisers beroep over te kunnen gaan. Dat inmiddels genoemde periode waarop de jachtakte zou zien, is verstreken, doet hier niet aan af. Dit zou slechts anders (kunnen) liggen, indien op de jaarlijks te nemen beslissing over verlening van een jachtakte, beslissingen die betrekking hebben op eerdere periodes niet van invloed zouden zijn.
Voorts dient te worden beoordeeld of verweerder bevoegd was om na vernietiging van het besluit van de korpschef van 18 mei 1998, met toepassing van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een nieuwe beslissing op eisers aanvraag te nemen.
Artikel 7:25 van de Awb, waarin de hoofdregel is neergelegd wat betreft de afdoening van het administratief beroep, luidt als volgt:
"Voor zover het beroepsorgaan het beroep ontvankelijk en gegrond acht, vernietigt het het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit."
Artikel 15 van de Jachtwet luidt als volgt:
"1. De bevoegdheid tot het nemen van beslissingen omtrent het verlenen van jachtacten berust bij de korpschef van een regionaal politiekorps van de woonplaats van de aanvrager (.......).
2. De bevoegdheid tot het nemen van beslissingen tot intrekking van jachtacten berust bij de korpschef van een regionaal politiekorps, die de acte heeft verleend.
3. De in het tweede lid bedoelde bevoegdheid komt tevens toe aan Onze Minister van Justitie.
4. Tegen beslissingen, als bedoeld in het eerste en tweede lid, staat beroep open bij Onze Minister van Justitie. Bij gegrondverklaring van het beroep verleent de korpschef van een regionaal politiekorps alsnog de jachtacte binnen de door Onze Minister van Justitie bij zijn beschikking gestelde termijn.
5. (.......)."
Eiser stelt zich op het standpunt dat, nu in zijn geval geen sprake was van intrekking van een jachtakte, de bevoegdheid om na vernietiging van het primaire besluit een nieuwe beslissing te nemen niet bij verweerder berustte, doch bij de bevoegde korpschef. Eiser wijst er in dit verband op dat de op het administratief beroep betrekking hebbende bepalingen van de Jachtwet derogeren aan die van de Awb. Volgens eiser was verweerder dan ook slechts bevoegd om na vernietiging van het primaire besluit een termijn te stellen waarbinnen de bevoegde korpschef aan eiser de aangevraagde jachtakte diende te verlenen.
De rechtbank verstaat artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Jachtwet aldus, dat slechts in het geval het administratief beroep op inhoudelijke gronden gegrond wordt verklaard en betrokkene na vernietiging van het primaire besluit alsnog voor een jachtakte in aanmerking komt, de bevoegdheid tot verlening daarvan bij de korpschef berust. Indien het administratief beroep evenwel op formele gronden gegrond wordt verklaard, doch geen aanleiding wordt gezien alsnog een jachtakte te verlenen, moet naar het oordeel van de rechtbank het beroepsorgaan bevoegd worden geacht een nieuwe beslissing te nemen. Immers, artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Jachtwet bepaalt expliciet welk orgaan bevoegd is alsnog een jachtakte verlenen na gegrondverklaring van het primaire besluit, doch niet welk orgaan bevoegd is de aangevraagde jachtakte te weigeren na gegrondverklaring van het administratief beroep. De rechtbank leidt hieruit af dat het kennelijk de bedoeling van de wetgever is geweest dat in dit laatste geval het beroepsorgaan zelf een nieuwe beslissing neemt. Aangezien in het onderhavige geval het administratief beroep op formele gronden gegrond is verklaard en er geen aanleiding is gezien alsnog een jachtakte te verlenen, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om na vernietiging van het besluit van de korpschef van 18 mei 1998, met toepassing van artikel 7:25 van de Awb, een nieuwe beslissing op eisers aanvraag te nemen.
Met inachtneming van hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, ziet de rechtbank zich in dit geschil gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd eiser een jachtakte te verlenen voor de periode van 1 april 1998 tot 1 april 1999.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet wordt de jachtakte geweigerd indien er grond is om aan te nemen, dat van de bevoegdheid om te jagen of van de bevoegdheid om een geweer voorhanden te hebben, misbruik wordt gemaakt.
Verweerder heeft op grond van deze bepaling geweigerd de aangevraagde jachtakte te verlenen. De conclusie, dat moet worden gevreesd dat eiser van de bevoegdheid om te jagen of van de bevoegdheid om geweren voorhanden te hebben misbruik zal maken, baseert verweerder op het ambtsedig proces-verbaal, op 6 februari 1998 opgemaakt door twee verbalisanten die eiser op 13 december 1997 hebben aangehouden, waaruit naar voren komt:
• dat hij tijdens een jachtpartij op 13 december 1997, waarbij naast eiser drie andere personen betrokken waren, met een jachtgeweer heeft geschoten, terwijl hij niet bevoegd was een geweer voorhanden te hebben;
• dat hij met gebruikmaking van een geweer heeft gejaagd, zonder in het bezit te zijn van een jachtakte en
• dat hij heeft gejaagd binnen een straal van 200 meter rond een plaats, waar voer was verstrekt met als oogmerk waterwild te lokken en te bejagen. Meer in het algemeen is verweerder van oordeel dat eiser zich niet heeft gedragen zoals een goed jager betaamt. Daarbij neemt verweerder tevens in aanmerking dat, gelet op de feiten die ten grondslag lagen aan de intrekking van eisers jachtakte in 1996, eiser bij herhaling jachtwettelijke bepalingen heeft overtreden.
Kort samengevat heeft eiser in beroep in de eerste plaats aangevoerd dat hij weliswaar een -ongeladen- geweer heeft "geschouderd", maar dat hij daarmee niet heeft geschoten en ook niet geschoten kan hebben, nu hij geen munitie tot zijn beschikking had. Daarnaast ontkent eiser te hebben gejaagd in de zin van de Jachtwet; zo hij al heeft geschoten, is niet geconstateerd dat hij dit heeft gedaan op wild in de zin van de Jachtwet. In dit verband wijst eiser er voorts op dat hij niet in het bezit van een jachtakte was, dat hij derhalve niet kon deelnemen aan welke jacht dan ook en dat hem dus niet kan worden verweten te hebben deelgenomen aan de jacht op waterwild binnen een straal van 200 meter rond een plaats waar voer was verstrekt. Bovendien was dit voer bestemd voor eisers kippen die in het jachtgebied vrij rondlopen, zodat niet kan worden gezegd dat eiser een voerplaats had gecreëerd met het oogmerk waterwild te lokken en te bejagen.
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Jachtwet dient onder "misbruik" te worden verstaan: ieder gebruik dat strijdig is met hetgeen een goed jager betaamt. In verband hiermee mag aan het begrip misbruik een ruime uitleg worden gegeven. Het begrip misbruik is in de jurisprudentie die betrekking heeft op artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet, alsmede op het daarmee vergelijkbare artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet, verder uitgewerkt. Uit deze jurisprudentie blijkt dat onder omstandigheden ook overtredingen van bepalingen in andere, met de Jachtwet nauw samenhangende wetten, zoals de Wwm, ten grondslag worden gelegd aan het oordeel dat er grond is om aan te nemen dat misbruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet.
Voor zover hier van belang hebben de verbalisanten die eiser op 13 december 1997 hebben aangehouden, in het hiervoor genoemde proces-verbaal het volgende verklaard:
"Ik zag dat A op de wildakker liep en een emmer in zijn hand had. Ik zag dat A een aantal keren zijn hand in de emmer deed en vervolgens deze er weer uithaalde en een beweging maakte met zijn arm alsof hij iets uitstrooide over de grond. Vermoedelijk voerde A op de wildakker met de bedoeling wild te lokken.
(.......)
Wij zagen dat er gejaagd werd, wij zagen namelijk dat zij een geweer aan hun schouder zetten, en dit richtten op naderend gevederd wild. Wij hoorden knallen en zagen vogels uit de lucht vallen."
en:
"Wij zagen dat A met beide handen een jachtgeweer vast had. Wij zagen dat hij dit jachtgeweer omhoog hief, schouderde, richtte en naar links draaide. Wij zagen en hoorden dat hij tweemaal schoot."
Voorts is in het proces-verbaal terzake van de (vermoedelijk) door eiser gepleegde overtredingen de volgende verklaring opgenomen:
"Wij zagen dat:
Verdachte A:
1. Een wapen of munitie van de categorie III van de Wet Wapens en munitie voorhanden had (artikel 26 lid 1 i.v.m. artikel 55 lid 1 en/of lid 2 onder a en/of lid 3 onder b WWM) en/of
2. Jaagde zonder voorzien te zijn van een jachtakte (artikel 12 lid 1 van de Jachtwet) en/of
3. Zonder voorzien te zijn van een jachtakte, zich met een geweer of een gedeelte van een geweer in het veld bevond terwijl hij niet uit andere hoofde tot het gebruik van het geweer ter plaatse gerechtigd was (artikel 23 lid 1 van de Jachtwet) en/of
4. Jaagde op wild waarop de jacht niet was geopend (artikel 20 lid 3 van de Jachtwet i.v.m. artikel 4 onder c van de "Regeling opening en sluiting van de jacht"),
namelijk met een geweer jaagde op waterwild voor zover dat wild zich bevond binnen een straal van 200 meter rond plaatsen waar voer is verstrekt met als oogmerk waterwild te lokken en te bejagen (...)
5. (.....)"
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierop mogen afgaan. Dit zou alleen anders zijn als er goede redenen zouden zijn om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geenszins aannemelijk gemaakt dat de daarin weergegeven toedracht van de feiten onjuist is. Voor twijfel aan de juistheid daarvan heeft de rechtbank ook geen aanleiding gevonden in het beroepschrift en evenmin in hetgeen ter zitting van de zijde van eiser is verklaard.
Gezien de ruime uitleg die aan het begrip "misbruik" wordt gegeven en gezien de uitwerking van dit begrip in de jurisprudentie, is de rechtbank van oordeel dat verweerder reeds op basis van vorenbedoeld proces-verbaal heeft kunnen concluderen dat moet worden gevreesd dat eiser van de bevoegdheid om te jagen of van de bevoegdheid om geweren voorhanden te hebben misbruik zal maken. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervoor niet maatgevend of eiser al dan niet onherroepelijk is veroordeeld terzake van de door hem overtreden wapenwettelijke en jachtwettelijke bepalingen. Overigens is ter zitting van de zijde van verweerder medegedeeld dat eiser door de Kantonrechter bij vonnis van 8 september 1999 is veroordeeld tot een boete van respectievelijk
f 1.500,- voor het jagen zonder jachtakte, f 1.000,- voor het zich in een jachtveld bevinden met een geweer zonder daartoe bevoegd te zijn en f 500,- voor het jagen binnen een straal van 200 meter van een plaats waar voer was verstrekt. Tegen dit vonnis heeft eiser hoger beroep ingesteld.
In beroep heeft eiser voorts ontkend zich herhaaldelijk schuldig te hebben gemaakt aan overtreding van jachtwettelijke bepalingen. Hiermee samenhangend heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet de feiten die tot intrekking van zijn jachtakte in 1996 hebben geleid, mocht betrekken bij zijn beslissing.
De rechtbank ziet niet in dat verweerder de feiten die ten grondslag lagen aan de intrekking van eisers jachtakte in 1996, niet bij zijn beslissing mocht betrekken. Evenmin ziet de rechtbank in dat verweerder op grond van die feiten, in combinatie met de feiten zoals die uit het op 6 februari 1998 opgemaakte proces-verbaal naar voren komen, niet tot de conclusie kon komen dat eiser zich herhaaldelijk aan overtreding van jachtwettelijke bepalingen schuldig heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit aspect terecht laten meewegen bij de beoordeling van eisers aanvraag om een jachtakte voor de periode van 1 april 1998 tot 1 april 1999.
Daarnaast heeft eiser in beroep aangevoerd dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Eiser wijst er in dit verband op dat verweerder de drie andere jagers die bij de jachtpartij van 13 december 1997 aanwezig waren, geen verwijt heeft gemaakt van het jagen binnen een straal van 200 meter rond een plaats waar voer was verstrekt, terwijl van deze personen vaststond dat zij dat wel hadden gedaan.
Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat de drie jagers die ook hebben deelgenomen aan de jachtpartij van 13 december 1997, onder een andere politieregio vallen en dat tussen de jagers verschillen zijn aan te wijzen, in die zin dat slechts twee van hen, waaronder eiser, wapenwettelijke bepalingen hebben overtreden. In het verweerschrift heeft verweerder er nog op gewezen dat de jachtakte van degene die ook wapenwettelijke bepalingen heeft overtreden is ingetrokken.
De rechtbank is van oordeel dat onder de door verweerder geschetste omstandigheden het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Immers, het verschil in de aard van de overtredingen kan voor de bevoegde korpschef aanleiding zijn in bestuursrechtelijke zin niet op te treden tegen de jagers die alleen jachtwettelijke bepalingen hebben overtreden. Bovendien is de jager die ook wapenwettelijke bepalingen heeft overtreden, evenals eiser getroffen door een administratieve sanctie.
Tenslotte heeft eiser aangevoerd dat hij tengevolge van de weigering hem een jachtakte te verlenen niet in staat is wildschade in zijn jachtveld te bestrijden.
Voor zover eiser hiermee betoogt dat verweerder dit belang had moeten afwegen tegen het belang dat is gediend met de weigering de aangevraagde jachtakte te verlenen, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het imperatieve karakter van de in artikel 13, tweede lid, van de Jachtwet gegeven weigeringsgronden, geen plaats is voor de door eiser gewenste belangenafweging.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op
3 december 1999, in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens als griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,