ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5499

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5776, 99/6472
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een besluit tot buiten behandeling stelling van een aanvraag om een vergunning tot verblijf wegens onjuiste toepassing van de Awb

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 oktober 1999 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van A, een Ghanese vreemdeling die een aanvraag had ingediend voor een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse partner. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie buiten behandeling gesteld omdat A niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De president oordeelde dat de procedure niet zorgvuldig was verlopen, omdat A's gemachtigde niet de gelegenheid had gekregen om de aanvraag aan te vullen binnen een gestelde termijn. Dit was in strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De president vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, maar besloot om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat A niet voldeed aan de vereisten voor een mvv en er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van A.

Uitspraak

Mvv-vereiste.
Aanvraag om vtv bij partner is buiten behandeling gesteld wegens het
ontbreken van een mvv. Onvoldoende is gebleken dat gemachtigde van
verzoeker de mogelijkheid heeft gekregen binnen een bepaalde termijn de
aanvraag van verzoeker - bijvoorbeeld door het alsnog invullen van een
D50-formulier - aan te vullen. Gelet op de bepalingen van artikel 2:1 Awb
acht de president deze handelwijze in strijd met de zorgvuldigheid.
Verweerder heeft een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 4:5 Awb.
Het bestreden besluit wordt vernietigd. Om proceseconomische redenen maakt
de president gebruik van de bevoegdheid van artikel 8:72, derde lid, Awb.
Vaststaat dat verzoeker niet beschikt over een geldige mvv. Beroep op
hardheidsclausule kan niet slagen. Beroep gegrond, met instandlating van
de rechtsgevolgen. Afwijzing verzoek.
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
Awb 99/5776 VV
Awb 99/6472 V1
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81
Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in
artikel 8:86 van de Awb, juncto artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw), in
het geschil tussen:
A, verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. W.A. Venema, advocaat te Rotterdam,
en
de Staatssecretaris van Justitie, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde mr. A.G.J. van Ouwerkerk, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP.
Verzoeker bezit de Ghanese nationaliteit en is vreemdeling in de zin van
artikel 1 van de Vreemdelingenwet.
Bij schrijven gedateerd op 4 juni 1999, bij de korpschef van politieregio
Noord-Brabant-Noord, district De Leijgraaf binnengekomen op 9 juni 1999,
heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning
tot verblijf met als doel:"verblijf bij Nederlandse partner C en het
verrichten van arbeid in loondienst ten tijde van dat verblijf".
Bij beschikking van 28 juni 1999 heeft verweerder de aanvraag van
verzoeker buiten behandeling gesteld.
De beschikking is op 30 juni 1999 aan verzoeker uitgereikt waarbij
verzoeker is aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten.
Op 1 juli 1999 heeft verzoeker tegen de beschikking bezwaar gemaakt bij
verweerder.
Bij verzoekschrift van eveneens 1 juli 1999 heeft verzoeker de president
verzocht een onverwijlde voorziening te treffen teneinde zijn uitzetting
uit Nederland te voorkomen.
Bij besluit van 3 augustus 1999 heeft verweerder het bezwaar van
verzoeker ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 19 augustus 1999 beroep ingesteld
bij deze rechtbank.
Tevens heeft verzoeker bij schrijven van deze datum het petitum van het
verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gewijzigd.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek een
verweerschrift toegezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van
10 september 1999.
Verzoeker is aldaar verschenen in persoon, bijgestaan door zijn
gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN.
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, onder meer indien tegen een besluit bij
de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die
bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige
voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken
belangen, dat vereist.
Artikel 8:86 van de Awb bepaalt dat indien het verzoek wordt gedaan
indien het beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president, na
behandeling ter zitting, van oordeel is dat nader onderzoek
redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij
onmiddellijk uitspraak kan doen in het aanhangige beroep.
De president is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als
bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal uitspraak doen in de
hoofdzaak.
In dit geding dient derhalve te worden beoordeeld of het bestreden
besluit van 3 augustus 1999, waarbij het bezwaar van verzoeker tegen
de buiten behandeling stelling van zijn aanvraag ongegrond is verklaard,
in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van die vraag gaat de president uit van de
navolgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is op 27 mei 1999 aangehouden en in bewaring gesteld. Op
9 juni 1999 heeft de vreemdelingendienst via de gemachtigde van
verzoeker een schriftelijke aanvraag om verblijf bij Nederlandse partner
C ontvangen. Omdat verzoeker niet beschikt over een geldige machtiging
tot voorlopig verblijf, is verzoeker middels een D50-formulier in de
gelegenheid gesteld aan te tonen dat hij voldoet aan een van de
vrijstellingsgronden. Verzoeker heeft hieraan niet meegewerkt en heeft
verwezen naar zijn gemachtigde. Blijkens het proces-verbaal d.d.
24 juni 1999 heeft verzoeker voorts verklaard dat zijn relatie verbroken
is. Bij besluit van 28 juni 1999 is de aanvraag buitenbehandeling
gesteld.
De president overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid van de Awb, kan een aanvraag om een
vergunning tot verblijf buiten behandeling worden gesteld indien de
aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in
behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en
bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor
de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid
heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de
aanvraag aan te vullen.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de
president niet de overtuiging gekregen dat verzoeker, zoals is vereist
in artikel 4:5 Awb, op juiste wijze in de gelegenheid is gesteld binnen
een bepaalde termijn zijn aanvraag aan te vullen. Verzoekers gemachtigde
heeft er naar het oordeel van de president terecht op gewezen dat
ingevolge artikel 2:1 Awb een ieder zich ter behartiging van zijn
belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door
een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Blijkens de wetsgeschiedenis
behorende bij dit artikel heeft dit tot gevolg dat het contact met de
belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt en dat een
bestuursorgaan dat, wetend dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde
stukken niet (tevens) aan de gemachtigde doet toekomen daarom in strijd
kan handelen met het beginsel van zorgvuldige voorbereiding. In het
onderhavige geval is verzoeker een zogenoemd D50-formulier ter
beschikking gesteld, zonder dat dit formulier (tevens) naar de
gemachtigde van verzoeker is verzonden. Weliswaar valt uit het ambtsedig
opgemaakt proces-verbaal d.d. 24 juni 1999 op te maken dat verweerder
vervolgens telefonisch contact heeft gehad met verzoekers gemachtigde,
maar naar het oordeel van de president valt hieruit onvoldoende op te
maken dat deze daarbij de mogelijkheid heeft gekregen om binnen een
bepaalde termijn de aanvraag van verzoeker aan te vullen - bijvoorbeeld
door het alsnog invullen van het D50-formulier -. Gelet op de bepalingen
van artikel 2:1 Awb, acht de president een dergelijke handelwijze niet
getuigen van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit. De president
is dan ook van oordeel dat verweerder een onjuiste toepassing heeft
gegeven aan artikel 4:5 Awb. Het bestreden besluit kan om die reden niet
in stand blijven en het onderhavige beroep dient mitsdien gegrond te
worden verklaard. Ingevolge artikel 8:72, derde lid van de Awb heeft de
president evenwel de bevoegdheid te bepalen dat de gevolgen van het
vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Gelet op de
inhoud van het bestreden besluit, de gedingstukken en het verhandelde
ter zitting, is de president van oordeel over voldoende informatie te
beschikken om op grond van proceseconomische overwegingen van deze
bevoegdheid gebruik maken.
Ingevolge artikel 16a, eerste lid van de Vw wordt een aanvraag om een
vergunning tot verblijf slechts in behandeling genomen indien de
vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf
(mvv), welke aan hem is afgegeven in zijn land van herkomst of in zijn
land van bestendig verblijf.
In artikel 16a, derde lid van de Vw is een zestal categorieën genoemd
van vreemdelingen die vrijgesteld worden van het mvv-vereiste. Daarnaast
noemt artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) twaalf gevallen
waarbij vrijstelling van het mvv-vereiste plaatsvindt. Tot slot kan
krachtens artikel 16a, zesde lid van de Vw in zeer bijzondere
individuele gevallen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om
toelating worden afgezien van de vereiste mvv. Dit is de zogenoemde
hardheidsclausule.
Vaststaat dat verzoeker niet beschikt over een geldige mvv. Voorts ziet
de president in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen
aanknopingspunten met één van voornoemde categorieën op grond waarvan
verzoeker vrijgesteld zou moeten worden van het mvv-vereiste. Het beroep
van verzoeker op de hardheidsclausule door te betogen dat te voorzien is
dat de mvv-procedure zeer lange tijd in beslag zal nemen, gedurende
welke tijd hij gescheiden zal zijn van partner, heeft naar het oordeel
van de president geen kans van slagen. Allereerst heeft de president
hiertoe van belang geacht verzoekers - blijkens het proces-verbaal van
24 juni 1999 - afgelegde verklaring dat zijn relatie met C verbroken is.
De enkele stelling van verzoeker dat hij dit niet zou hebben verklaard
acht de president onvoldoende om van de onjuistheid van de inhoud van
het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal uit te gaan. Ook de ter zitting
gegeven verklaring dat het moeilijk is om een relatie te onderhouden
zolang hij in vreemdelingenbewaring zit, maar hoopt zijn relatie te
kunnen herstellen als de bewaring wordt opgeheven, wijst er naar het
oordeel van de president niet op dat gesproken kan worden van een
(duurzame) relatie op grond waarvan toelating in Nederland zou dienen te
geschieden. De president merkt in dit verband nog op dat verzoeker bij
zijn inbewaringstelling heeft opgegeven op het adres [...]straat 43 in D
te verblijven, terwijl blijkens de gronden van het beroepschrift zijn
partner is geregistreerd in de gemeentelijke basisadministratie van B.
Van samenwoning ten tijde van de aanvraag was kennelijk geen sprake. Dat
het van een onevenredige hardheid zou zijn indien verzoeker gedurende de
mvv-procedure, geruime tijd van zijn partner gescheiden zou worden, acht
de president op grond van het vorenstaande dan ook op geen enkele wijze
aannemelijk. Dat er in dat geval sprake zou zijn van een schending van
het recht op familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM,
acht de president evenmin gebleken.
Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat er in het
geval van verzoeker geen sprake is van bijzondere, individuele
omstandigheden op basis waarvan het van een bijzondere hardheid zou
getuigen onverkort aan het wettelijk mvv-vereiste vast te houden.
Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding meer
tot het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoeker
gevraagd.
De president acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker
gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in
totaal fl 710,-- voor kosten van door derden beroepsmatig verleende
rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt fl 710,--
* wegingsfactor 1.
De president wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid van de
Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan verzoeker het
betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De president,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand
blijven;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in
artikel 8:81 van de Awb af;
veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten
vastgesteld op fl 1420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en
te voldoen aan de griffier;
gelast dat het betaalde griffierecht, ten bedrage van fl 225,--, door de
Staat der Nederlanden, namens verweerder, aan verzoeker wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. M.H. Kobussen in tegenwoordigheid van
mr. K.K. van Nie als griffier en uitgesproken in het openbaar op
29 oktober 1999.
Afschrift verzonden op: 2 november 1999.
KG