ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5502

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6829
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak betreffende verblijfsvergunning voor medische behandeling

In deze zaak verzocht de Surinaamse verzoeker om een voorlopige voorziening in het kader van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland, met als doel medische behandeling. De verzoeker had eerder een verblijfsvergunning gehad, maar deze was ingetrokken na de verbreking van zijn relatie met een Nederlandse partner. De aanvraag voor een nieuwe verblijfsvergunning werd door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, omdat de verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijf op medische gronden. De president van de rechtbank, M.H. Kobussen, oordeelde dat de verzoeker niet kon aantonen dat Nederland het meest aangewezen land was voor zijn medische behandeling, en dat hij ook niet had aangetoond dat hij geen toegang had tot de benodigde zorg in Suriname. De president concludeerde dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waarmee de uitzetting van de verzoeker niet werd tegengehouden. De uitspraak werd gedaan op 21 oktober 1999, na een zitting op 10 september 1999, waarbij de verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
Awb 99/6829 VV
Uitspraak van de president op het verzoek zoals bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen:
A, geboren op [...] 1969,
verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. P.A. Blaas, advocaat te Boxtel,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr. A.G.J. van Ouwerkerk, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP.
Verzoeker bezit de Surinaamse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw.
Op 8 januari 1998 heeft verzoeker een verzoek ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "medische behandeling c.q.
klemmende redenen van humanitaire aard".
Op 20 oktober 1998 heeft verweerder de medisch adviseur van het Bureau Vreemdelingen Advisering gevraagd een advies uit te brengen. Bij nota van 5 april 1999 heeft de medisch adviseur het gevraagde advies uitgebracht.
Bij beschikking van 23 april 1999 heeft verweerder de aanvraag van
verzoeker niet ingewilligd. Deze beschikking is per post verzonden aan de gemachtigde van verzoeker.
Op 12 mei 1999 heeft verzoeker tegen de beschikking bezwaar gemaakt bij verweerder.
Aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift heeft verweerder op 4 augustus 1999 beslist dat verzoeker de beslissing op het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 17 augustus 1999 heeft verzoeker de president verzocht een onverwijlde voorziening te willen treffen, inhoudende - kort gezegd - dat verweerder niet zal overgaan tot uitzetting van verzoeker uit Nederland
zolang nog niet beslist is op het bezwaarschrift.
Bij brief van 24 augustus 1999 heeft verzoeker het petitum van het verzoek gewijzigd en de president verzocht te bepalen dat verweerder verzoeker dient te behandelen als ware hij in het bezit van een vergunning tot verblijf.
Verweerder heeft naar aanleiding van voornoemd verzoek een verweerschrift toegezonden.
Verzoeker is ter zitting van 10 september 1999 verschenen en heeft zich aldaar laten bijstaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In casu dient de president te beoordelen of hangende de bezwaarprocedure betreffende de weigering om verzoeker een vergunning tot verblijf te verlenen, een voorlopige voorziening als namens verzoeker verzocht, getroffen moet worden.
Bij de beantwoording van die vraag gaat de president uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker verblijft volgens eigen zeggen sinds januari 1996 in Nederland. Op 8 maart 1996 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij zijn Nederlandse partner.
Deze vergunning is verleend. Bij beschikking van 29 oktober 1996 is de verblijfsvergunning ingetrokken wegens verbreking van de relatie. Tegen deze beschikking is geen bezwaar ingediend. Op 23 juli 1997 is verzoeker na een
aanhouding in het kader van het strafrecht in
vreemdelingenbewaring gesteld.
Deze maatregel is op 29 juli 1997 opgeheven. Op 8 juni 1998 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verblijf om medische redenen. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij drager is van het HIV-virus en in Suriname
geen adequate behandeling kan verkrijgen. Bij vonnis van 25 juni 1998 is verzoeker door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden met aftrek van voorarrest.
Bij nota van 5 april 1999 heeft de medisch adviseur van het Bureau Vreemdelingen Advisering advies uitgebracht aan verweerder. Op grond van de beschikbare informatie is de medisch adviseur tot het oordeel gekomen dat verzoeker
weliswaar lijdt aan internistische stoornissen en aan een psychiatrische stoornis en dat hij ten tijde van het advies in elk geval in verband met eerst genoemde medische klacht behandeling behoeft, maar dat deze behandeling niet
strikt aan Nederland gebonden is. Zowel de psychiatrische als de internistische behandeling zijn in Suriname verkrijgbaar - eventueel met geïmporteerde medicatie - en niet is gebleken dat verzoeker geen toegang tot deze
behandelmogelijkheden in het land van herkomst zou hebben. Daarnaast is niet vast komen te staan dat verzoeker medisch gezien niet kan reizen.
Blijkens de beschikking in primo stelt verweerder zich allereerst op het standpunt dat het speciale beleid voor Surinaamse onderdanen niet op
verzoeker van toepassing is, omdat hij niet - zoals ingevolge dit beleid is vereist - op medische indicatie naar Nederland is gereisd. Verzoekers aanvraag dient derhalve te worden getoetst aan het algemene beleid inzake de toelating
en het verblijf van vreemdelingen in Nederland.
Gelet op het advies van de medisch adviseur komt verzoeker niet voor verblijf in Nederland in aanmerking, omdat Nederland voor het ondergaan van de medische behandeling niet het meest aangewezen land is. Evenmin is er sprake van
klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verblijf hier te lande zou moeten worden toegestaan. Verzoeker is geboren en getogen in Suriname. Het grootste deel van zijn leven heeft zich mitsdien in Suriname afgespeeld
zodat in dit kader zijn terugkeer redelijkerwijs kan worden verlangd. Bovendien heeft verzoeker er bewust voor gekozen om na 29 oktober 1996 - de datum waarop zijn vergunning tot verblijf op grond van zijn relatie met zijn
Nederlandse partner is ingetrokken - zonder geldige verblijfstitel in Nederland te verblijven, zodat er geen rechten in vreemdelingrechtelijke zin ontleend kunnen worden aan dit verblijf hier te lande.
In bezwaar heeft verzoeker er op gewezen dat ingevolge het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B10/2.1. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) aan Surinaamse onderdanen die op medische indicatie naar Nederland reizen, een visum wordt
verstrekt, mits de financiering van deze behandeling deugdelijk is geregeld. Nu de financiering buiten de discussie tussen partijen staat, kan naar de mening van verzoeker hem niet worden tegengeworpen dat hij zijn aanvraag niet
reeds in Suriname heeft ingediend. De stelling van verweerders zijde dat hij de vereiste medische behandeling tevens in Suriname kan verkrijgen is volgens verzoeker volstrekt theoretisch. De kosten van een dergelijke medische
behandeling, waarbij medicijnen dienen te worden geïmporteerd, kunnen door verzoeker niet worden opgebracht. Zoals ook in de nota van de medisch adviseur naar boven komt, zal het achterwege blijven van een medische behandeling tot
gevolg hebben dat er sprake zal zijn van een acute noodsituatie. Niet alleen is er voor verzoeker geen medische behandeling in Suriname voorhanden, er zijn evenmin familieleden of kennissen die verzoeker kunnen ondersteunen.
Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat gedurende de behandeling van zijn psychose zijn ziektekosten zijn betaald door de GGZ. Nu de behandeling is afgerond komt verzoeker niet meer voor vergoeding in aanmerking en dreigt alhier ook
een acute medische noodsituatie. Alleen indien verweerder alsnog een verblijfsvergunning op medische gronden verstrekt, kan er via het ziekenfonds weer worden overgegaan tot het verstrekken van medicijnen. Verzoeker heeft de
president dan ook verzocht te bepalen dat hij wordt behandeld als ware hij in het bezit van een vergunning tot verblijf.
De president overweegt het navolgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan verlening van een vergunning tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
Naar voorlopig oordeel van de president heeft verweerder terecht geen toepassing gegeven aan het speciale beleid voor Surinaamse onderdanen zoals neergelegd in hoofdstuk B10/3 van de Vc, nu verzoeker niet is binnengekomen voor het
ondergaan van medische behandeling en ook niet voor dit doel een visum heeft aangevraagd. Ten aanzien van de medische behandeling van verzoeker dient derhalve getoetst te worden aan het
beleid zoals dat is neergelegd in hoofdstuk B16 Vc.
Ingevolge het beleid neergelegd in hoofdstuk B16 Vc, geldt dat verblijf voor medische behandeling wordt toegestaan indien Nederland voor het ondergaan van die behandeling het meest aangewezen land is en de financiering van de
behandeling deugdelijk is geregeld. De omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is, kan verband houden met de aard van de ziekte; een bijzondere specialisatie hier te lande en andere factoren waardoor behandeling elders
voor betrokkene minder aangewezen is.
Naar voorlopig oordeel van de president heeft verweerder zich op basis van de beschikbare gegevens terecht op het standpunt gesteld dat Nederland voor het ondergaan van verzoekers medische behandeling niet het meest aangewezen land
is. Uit de nota van de medisch adviseur blijkt dat verzoeker tot op zekere hoogte in Suriname internistische behandeling ten behoeve van zijn HIV-infectie kan verkrijgen en dat de benodigde medicatie welke niet in Suriname verkregen
zou kunnen worden geïmporteerd kan worden vanuit Nederland of elders en door een internist aldaar aan verzoeker kan worden verstrekt. De van de zijde van verzoeker nagezonden verklaring van de Surinaamse ambassade dd. 19 oktober
1999 - eveneens verzonden aan verweerder -, waarin gesteld wordt dat Suriname niet beschikt over medicamenten om het AIDS-virus te onderdrukken, maakt naar voorlopig oordeel van de president het vorenstaande niet anders.
Verweerder is terecht uitgegaan van het standpunt dat voor de vraag of aanspraak kan worden gemaakt op een vergunning tot verblijf op grond van verweerders beleid inzake medische behandeling alleen bepalend is of vanuit medisch
oogpunt bezien Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van de medische behandeling. Een gestelde financiële barrière levert naar voorlopig oordeel van de president geen omstandigheid op waarvoor verweerder
verantwoordelijk kan worden gesteld. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoeker na de intrekking van zijn vergunning tot verblijf bij partner, niet hier te lande heeft verbleven op grond van een titel ingevolge de Vw. Verzoekers
illegale verblijf in Nederland is voor verweerder mitsdien van een toevalligheid die niet meebrengt dat hij zich in zodanig relevante mate onderscheidt van zijn niet naar Nederland gekomen landgenoten, die zich in min of meer
dezelfde omstandigheden bevinden als waarmee verzoeker vreest bij terugkeer te worden geconfronteerd, dat verweerder verantwoordelijkheid voor hem zou kunnen aanvaarden. De president merkt in dit verband voorts op dat niet is
gebleken dat de financiering van verzoekers behandeling hier te lande deugdelijk is geregeld. Verzoeker is niet verzekerd (geweest) tegen ziektekosten. De vergoeding die verzoeker heeft gekregen door het GGZ gedurende de behandeling
van zijn psychose kan niet als zodanig worden aangemerkt, hetgeen temeer blijkt nu aan verzoeker na afloop van voornoemde behandeling geen vergoeding voor ziektekosten door het GGZ meer wordt toegekend.
Naar voorlopig oordeel van de president heeft verweerder - blijkens het verweerschrift - er voorts terecht op gewezen dat om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf hier te lande, van belang is dat wordt voldaan aan
het vereiste dat geen bezwaar bestaat tegen het verblijf in het kader van de openbare rust, openbare orde of nationale veiligheid. Verzoeker is bij uitspraak van 25 juni 1998 wegens een misdrijf veroordeeld tot een gevangenisstraf
van 15 maanden. Reeds om deze reden kan verzoeker niet tot Nederland worden toegelaten. Naar voorlopig oordeel van de president is niet gebleken van dusdanige klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder aanleiding had
moeten zien gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
Gelet op het vorenstaande is de president tot het voorlopig oordeel gekomen dat verweerder op goede gronden, zonder in strijd te komen met enige rechtsregel, de aanvraag van verzoeker om toelating heeft kunnen
weigeren. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten. De president ziet dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorziening zoals door verzoeker gevraagd.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de proceskosten, is de president niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De president:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gewezen door mr. M.H. Kobussen als president in tegenwoordigheid van mr. K.K. van Nie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 1999.
Afschrift verzonden op: 22 oktober 1999.
KG