ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5923

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 augustus 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/2636, 98/2639
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvragen van Georgische vluchtelingen op grond van kennelijke ongegrondheid

In deze zaak hebben eiseressen A en B, afkomstig uit Georgië, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. De aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen op 23 februari 1996 en 22 september 1997, omdat deze kennelijk ongegrond waren. Eiseressen hebben bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, maar dit werd ook afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 juli 1999, waarbij eiseressen in persoon aanwezig waren, bijgestaan door hun gemachtigde, en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat eiseressen onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun vrees voor vervolging in Georgië. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van eiseres sub 1 ongeloofwaardig zijn, en dat er geen gronden zijn voor het verlenen van een vergunning tot verblijf. De rechtbank heeft de beroepen van eiseressen ongegrond verklaard en geen proceskosten toegewezen. De uitspraak is gedaan door mr. M.H. Kobussen, met mr. D.M. Manie als griffier, op 4 augustus 1999.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/2639 VRWET
AWB 98/2636 VRWET
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A (eiseres sub 1) en B (eiseres sub 2),
respectievelijk verblijvende te C en D, tezamen te noemen eiseressen,
gemachtigde mr. J.C. Gillesse, advocaat te 's-Hertogenbosch,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiseressen bezitten de Georgische nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 22 februari 1996 hebben eiseressen aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluiten van 23 februari 1996 heeft verweerder de aanvraag van eiseressen om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan.
Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Deze besluiten zijn aan eiseressen bekendgemaakt op 23 februari 1996.
Daarbij is eiseressen medegedeeld dat zij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mogen afwachten.
Op 24 februari 1996 hebben eiseressen tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder.
Voorts hebben eiseressen bij schrijven van diezelfde datum om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiseressen over te gaan, totdat op het
bezwaarschrift zal zijn beslist.
Bij uitspraak van 12 maart 1996 (AWB 96/1840 VRWET) heeft de president van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Op 21 november 1996 hebben eiseressen wederom aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluiten van 22 september 1997 heeft verweerder de aanvragen van eiseressen om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid
ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beschikt op de
aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Deze besluiten zijn aan eiseressen bekendgemaakt op 13 oktober 1997.
Daarbij is eiseressen medegedeeld dat zij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mogen afwachten.
Op 24 september 1997 hebben eiseressen bij verweerder tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt.
Bij schrijven van diezelfde datum is namens eiseressen verzocht om een voorlopige voorziening, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te treffen om tot verwijdering van eiseressen over te gaan, totdat op het
bezwaarschrift zal zijn beslist.
Bij besluiten van 27 maart 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiseressen, voorzover gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van
humanitaire aard, ongegrond verklaard. Wel is aan eiseres sub 1 met ingang van 19 maart 1998 een vergunning tot verblijf onder de beperking "medische behandeling. Het verrichten van arbeid is niet toegestaan" verleend. Aan eiseres
sub 2 is met ingang van 19 maart 1998 een vergunning tot verblijf onder de beperking "verblijf bij moeder A gedurende haar medische behandeling" verleend.
Daarop hebben eiseressen bij schrijven van 27 maart 1998 het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
Tegens de besluiten van 27 maart 1998 is namens eiseressen op 31 maart 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 31 maart 1998 zijn eveneens de
gronden van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 juli 1999, waar eiseressen in persoon zijn verschenen bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.S.W. Lucassen,
advocaat te 's-Gravenhage.
Als tolk is verschenen de heer A. Saridi.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten van 27 maart 1998 in rechte stand kunnen houden. Bij deze besluiten is het bezwaar van eiseressen gericht tegen de negatieve besluiten op hun
toelatingsaanvragen ongegrond verklaard.
Eiseressen leggen aan hun beroep ten grondslag dat zij in Georgië gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hen een vergunning tot
verblijf dient te worden verleend.
Eiseres sub 2 heeft geen zelfstandige vluchtmotieven en heeft zich ter ondersteuning van haar aanvragen gebaseerd op het vluchtrelaas van haar moeder, eiseres sub 1.
De rechtbank stelt voorop dat het in het onderhavige geval gaat om een herhaalde aanvraag om toelating. Blijkens het rapport van nader gehoor van 23 februari 1996 heeft eiseres sub 1 ter ondersteuning van haar aanvragen in de eerste
procedure het volgende verklaard.
Eiseressen zijn afkomstig uit Georgië en behoren tot de Armeense bevolkingsgroep. In 1986 is eiseres sub 1 van haar echtgenoot gescheiden, waarna haar voormalig echtgenoot naar Abchazië is verhuisd. Bij het uitbreken van het
conflict tussen Abchazië en Georgië heeft de voormalig echtgenoot van eiseres sub 1 een bemiddelende rol gespeeld tussen de Abchazische regering en de Armeense enclaves in Georgië. Op 5 januari 1996 vielen zeven politiemannen de
woning van eiseres sub 1 binnen en vroegen haar naar de verblijfplaats van haar voormalig echtgenoot. Toen eiseres sub 1 hierop geen antwoord wist te geven, begonnen de politiemannen haar woning te doorzoeken. Daarbij werden al haar
documenten in beslaggenomen. Uit de geboorte-akte van eiseres sub 1 konden de politiemannen opmaken dat zij half-Abchazisch was, waarop zij eiseressen begonnen te slaan. Eén van de politiemannen haalde een mes
uit zijn zak en sneed de rechterpols van eiseres sub 1 open. Eiseres sub 1 raakte door bloedverlies buiten bewustzijn. Toen zij weer bijkwam waren de politiemannen verdwenen. Uit angst dat de politiemannen terug zouden keren hebben
eiseressen de woning verlaten en hebben zij een woning in een andere wijk betrokken. Op 16 februari 1996 hebben eiseressen Georgië verlaten. Bij hun vertrek speelde mede een rol dat eiseres sub 1 in Georgië problemen ondervond
vanwege haar Armeense afkomst. Zo is eiseres sub 1 een keer opgepakt toen zij zonder toestemming op straat artikelen verkocht en werd haar handelswaar in beslag genomen. Georgische straathandelaren werden echter ongemoeid gelaten.
Nadat de president van de rechtbank, zittinghoudende te 's-Gravenhage, bij uitspraak van 12 maart 1996 (AWB 96/1840 VRWET) het bezwaar van eiseressen met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond heeft verklaard, hebben eiseressen op
21 november 1996 wederom een aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend.
Ter ondersteuning van deze hernieuwde aanvragen heeft eiseres sub 1 tijdens het nader gehoor van 22 november 1996 haar oorspronkelijk relaas als volgt aangevuld.
Tot tweemaal toe is getracht eiseres sub 1 te verkrachten. De eerste poging daartoe vond plaats in 1991 of 1992. Tijdens een
sollicitatieprocedure werd eiseres sub 1 door een ploegbaas meegenomen naar een afgelegen huis. Eiseres sub 1 wist echter te ontsnappen. De tweede poging tot verkrachting vond plaats eind oktober/begin november 1994. Tijdens een
overnachting in een hotel werd eiseres sub 1 door een man die aldaar werkzaam was lastiggevallen. Er is echter niets gebeurd. Omdat zij geen vertrouwen heeft in de politie van haar land van herkomst, heeft eiseres sub 1 van
voornoemde gebeurtenissen geen aangifte gedaan.
Na te zijn geconfronteerd met het gegeven dat dit uit onderzoek is gebleken, heeft eiseres sub 1 tijdens het nader gehoor van 22 november 1996 bevestigd dat zij op 17 oktober 1995 tezamen met eiseres sub 2 in België een verzoek om
toelating als vluchteling heeft ingediend, op welk verzoek afwijzend is beschikt. Eiseressen zijn na de afwijzende beslissing op hun asielverzoek niet naar Georgië teruggekeerd. Op 28 november 1995 zijn eiseressen door de Belgische
autoriteiten naar Frankfurt uitgezet. Zij zijn echter teruggegaan naar België, alwaar zij illegaal hebben verbleven. De verklaringen die eiseres sub 1 tijdens de eerste procedure hier te lande heeft afgelegd, zijn naar eigen zeggen
gelogen. Het litteken op haar pols is niet het gevolg van verwondingen toegebracht door de Georgische politie, maar van een poging tot zelfmoord teneinde uitzetting uit België te voorkomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden
zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Georgië niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die behoren tot de Armeense bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiseressen
dienen derhalve aannemelijk te maken dat er hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De rechtbank is van oordeel dat eiseressen hierin niet zijn geslaagd en overweegt daartoe het volgende. In asielzaken dient het door de vreemdeling afgelegde relaas als uitgangspunt bij de beoordeling van diens aanspraken op
toelating als vluchteling dan wel om verlening van een vergunning tot verblijf. Veelal bestaat voor de vreemdeling geen mogelijkheid zijn aanspraken te onderbouwen met objectieve en verifieerbare stukken. Van de vreemdeling die hier
te lande bescherming zoekt van de autoriteiten mag dan ook worden verlangd dat hij naar waarheid verklaart. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat geconstateerde leugenachtigheid de vreemdeling zwaar mag worden
aangerekend. In het onderhavige geval is gebleken dat de verklaringen die eiseres sub 1 tijdens de eerste procedure hier te lande heeft afgelegd, zijn gelogen. De rechtbank ziet dan ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen
dat de verklaringen welke ten grondslag liggen aan de onderhavige procedure wel op waarheid berusten. Voor een dermate ingrijpende wijziging van het asielrelaas, als waarvan sprake is, dient van de zijde van eiseres sub 1 een
plausibele verklaring te worden aangevoerd. De rechtbank vermag echter niet in te zien dat de psychische gesteldheid van eiseres sub 1 haar ertoe zou hebben geleid in eerste instantie een geheel en al op leugens gebaseerd relaas
naar voren te brengen.
Nu een ongeloofwaardig relaas geen basis kan vormen voor een geslaagd beroep op vluchtelingenschap, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat eiseressen geen vluchteling zijn.
Ten aanzien van de door eiseressen gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien zij een reëel risico
lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire
aard.
Gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiseressen hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen ten aanzien van het beroep van eiseressen op het vluchtelingschap is overwogen voortvloeit dat zij bij terugkeer naar hun land van herkomst geen reëel risico lopen onderworpen te
worden aan folteringen of aan onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Voorzover eiseressen zich erop hebben beroepen dat hen hier te lande verblijf dient te worden toegestaan op grond van het traumata-beleid, wordt het volgende overwogen.
Weliswaar blijkt uit de nota van de Medisch Adviseur van respectievelijk 30 juni 1997 en 19 maart 1998 dat bij eiseres sub 1 sprake is van psychische problematiek, echter nu het asielrelaas van eiseres sub 1 volstrekt
ongeloofwaardig wordt geacht, kunnen deze psychische problemen niet gelden als uitvloeisel van de door haar aangevoerde gebeurtenissen.
Gelet op het bovenstaande dient het beroep van eiseressen op het traumata-beleid te falen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep van eiseres sub 1 en bijgevolg ook het beroep van eiseres sub 2, ongegrond is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart de beroepen van eiseressen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.H. Kobussen als rechter in tegenwoordigheid van mr. D.M. Manie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 1999.
mr. D.M. Manie is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften verzonden: 18 augustus 1999
TH