ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6282

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10942
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een Poolse vreemdeling op basis van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 april 2000 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres, een Poolse vrouw geboren in 1951, had samen met haar partner, referent C, een aanvraag ingediend. De aanvraag werd afgewezen op basis van het argument dat referent niet duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan. Eiseres stelde dat verweerder ten onrechte geen rekening had gehouden met het aanzienlijke vermogen van referent.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet in overeenstemming was met de wet- en regelgeving. De rechtbank benadrukte dat verweerder had moeten onderzoeken of er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van het beleid zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994. De rechtbank stelde vast dat referent al jarenlang als zelfstandig agrarisch ondernemer werkzaam was en dat hij over een aanzienlijk vermogen beschikte, wat niet voldoende was onderzocht door verweerder.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon die het griffierecht aan eiseres diende te vergoeden. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open, zoals bepaald in artikel 33e van de Vreemdelingenwet.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/10942 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1951,
verblijvende te B (Polen),
van Poolse nationaliteit,
IND dossiernummer 907.22.8052,
eiseres,
gemachtigde: G.P. de Loijer, te Niftrik;
tegen: DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
(het Hoofd van de Visadienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.P. den Otter, te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 31 maart 1999 heeft C, verder te noemen referent, een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor eiseres gedaan. Bij beschikking van 4 augustus 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
1.2 Eiseres heeft daartegen bij brief van 27 augustus 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 4 november 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 25 november 1999 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 maart 2000. Referent, die in deze tevens optreedt als bijzonder gemachtigde van eiseres, is daaarbij verschenen. Verweerder heeft zich doen
vertegenwoordigen door mr. Den Otter.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder volgt, voor wat betreft de afgifte van
machtigingen tot voorlopig verblijf, het beleid van de Staatssecretaris van Justitie ten aanzien van de afgifte van vergunningen tot verblijf.
2.3 Verweerder voert - in navolging van de Staatssecretaris van Justitie - met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van het Soeverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt.
1814, nr.4) een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in aanmerking komen, indien
met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is aangetoond dat referent duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Het inkomen van de referent is onvoldoende voor gezinsvorming.
2.5 Eiseres stelt zich op het standpunt dat aan haar ten onrechte een machtiging tot voorlopig verblijf wordt onthouden. Referent beschikt over een aanzienlijk vermogen, waarmee verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
2.6 De rechtbank stelt voorop dat onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen, dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene bijstandswet (Awb). De
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc. 1994), B1/3.2.3.4 bepaalt dat voor de toepassing van dit beleid als inkomen geldt:
- een inkomen uit arbeid in loondienst of een inkomen uit arbeid als zelfstandige;
- een inkomensvervangende uitkering waarvoor premie wordt afgedragen.
Een uitkering waarvoor geen premie is afgedragen, zoals de Abw, wordt niet aangemerkt als voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet; een inkomen krachtens de ZW is duurzaam indien betrokkene beschikte over een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur;- een inkomen uit arbeid ingevolge de Wet Sociale Werkvoorziening;- een inkomen uit vermogen: deze inkomsten zijn voldoende indien de jaarlijkse rente-inkomsten uit vermogen minimaal gelijk
zijn aan de geldende bruto-bijstandsnormen op jaarbasis.
Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog tenminste één jaar beschikbaar zijn. Ook voor zelfstandigen geldt dat de duurzaamheid van voldoende middelen aantoonbaar moet zijn.
Het inkomen van de referent is, gelet op de overgelegde stukken, onvoldoende voor toelating van eiseres op grond van het van beleid van verweerder, zoals neergelegd in de Vc. 1994. Het bedrijf van de referent heeft in 1996 en 1997,
de jaren waarover eiseres bij de aanvraag en in bezwaar gegevens heeft verstrekt, slechts een (zeer) bescheiden winst gemaakt. Het netto inkomen van de referent is in die jaren dan ook lager dan het bestaansminimum voor een gezin in
de zin van de Abw.
2.7 De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder ten onrechte in het geheel niet heeft bezien of heeft onderzocht of sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb),
op grond waarvan moet worden afgeweken van de in de Vc. 1994 neergelegde beleidsregel. De rechtbank wijst erop dat de referent sinds vele jaren werkzaam is als zelfstandig agrarisch ondernemer. Naar reeds in bezwaar was betoogd,
beschikt de referent over een aanzienlijk vastgesteld vermogen, welk vermogen met name is vastgelegd in het bedrijf van de referent. In beroep is de stelling dat de referent beschikt over een aanzienlijk vermogen en waarover hij ten
dele ook direkt kan beschikken nader met stukken onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet onaannemelijk dat in casu sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om af te wijken van de in de Vc. 1994 neergelegde beleidsregel. De
ratio van het bestaansmiddelenvereiste, zoals verwoord in de Vc. 1994, B1/3.2.3.1, is dat voorkomen moet worden dat na toelating aanspraak op een (aanvullende) bijstandsuitkering ontstaat dan wel een beroep op een andere uitkering
gefinancierd uit de openbare middelen kan worden gedaan.
Uit het feit dat voor wat betreft de duurzaamheid van het inkomen in het beleid de eis wordt gesteld dat de inkomsten gedurende één jaar beschikbaar moeten zijn, valt af te leiden dat slechts voor dat ene jaar er de gerechtvaardigde
verwachting moet zijn dat geen beroep op de openbare kas wordt gedaan.
In het geval van referent is het, gelet op zijn financiële positie, naar het oordeel van de rechtbank aan gerede twijfe; onderhevig of hij op die termijn (maar ook op iets langere termijn) een geslaagd beroep op een uitkering uit de
openbare kas zou kunnen doen.
Verweerder had in hetgeen namens eiseres in bezwaar was aangevoerd dan ook aanleiding behoren te zien nadere informatie in te winnen bij (eiseres dan wel) referent naar referents financiële situatie, winst- en bedrijfsontwikkeling
in het verleden en de vooruitzichten. Wat dit laatste betreft wijst de rechtbank er op dat eiseres in beroep een (deel van het) accountantsrapport van referents bedrijf over 1998 heeft overgelegd, waaruit blijkt dat het
bedrijfsresultaat over dat jaar ruim Fl. 50.000,- heeft bedragen.
Verweerder dient zulks derhalve alsnog te doen en dient vervolgens af te wegen of, mede gelet op de ratio van het middelenvereiste, er aanleiding
is af te wijken van de in de Vc. 1994 neergelegde beleidsregel.
2.8 Het beroep is derhalve gegrond. De bestreden beschikking wordt vernietigd en verweerder dient opnieuw op het bezwaar te beslissen.
2.9 Aangezien eiseres zich in rechte heeft doen vertegenwoordigen door haar partner, en niet door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, is de rechtbank niet gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt in verband
met de behandeling van haar beroep.
Mitsdien bestaat geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
2.10 Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, hiertoe aangewezen door de rechtbank.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het door eiseres betaalde griffierecht, ten
bedrage van Fl. 225,-, aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier, op 20 april 2000
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 20 april 2000