ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6629

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5711
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de verzekeringsplicht voor vreemdelingen in het kader van de Koppelingswet

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de verzekeringsplicht van eiser, een Ghanese vreemdeling, die in Nederland verblijft. Eiser was eerder verzekerd op grond van de Ziektewet (ZW), Werkloosheidswet (WW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar zijn verzekering werd beëindigd per 1 juli 1998. Dit gebeurde naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Koppelingswet, die de aanspraken van vreemdelingen op sociale voorzieningen wijzigde. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, dat hem meedeelde dat hij niet langer verzekerd was omdat hij niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op de datum van beëindiging van de verzekering niet rechtmatig in Nederland verbleef, aangezien hij geen document had dat zijn verblijf rechtvaardigde. Eiser stelde dat zijn verblijfstatus op dat moment legaal was, gebaseerd op een eerdere uitspraak van de president van de vreemdelingenkamer. De rechtbank oordeelde echter dat deze uitspraak niet afdeed aan de wettelijke vereisten voor rechtmatig verblijf zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet.

De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de verzekeringsplicht niet onjuist was en dat er geen strijd was met internationaal recht, met name niet met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De rechtbank vond dat de Koppelingswet voldoende rechtvaardigingsgronden bood voor het onderscheid dat werd gemaakt op basis van nationaliteit en verblijfstatus. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de verzekeringsplicht een proportioneel middel was om de doelstellingen van de Koppelingswet te realiseren.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
-------------------------------------------
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
-------------------------------------------
Reg.nr.: 99/5711 ALGEM
Inzake : [eiser], wonende te Leiden, eiser,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 2 juni 1999, kenmerk P.634.019.55.
2. Zitting.
Datum: 23 mei 2000.
Namens eiser is verschenen mr. E. Meijer, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw mr. A.G.M. de Graaf verbonden aan uitvoeringsinstelling Gak Nederland B.V.
3. Ontstaan en loop van het geding.
Bij (primair) besluit van 3 maart 1999 is eiser er van in kennis gesteld dat hij met ingang van 1 juli 1998 op grond van als gevolg van de inwerkingtreding van de Koppelingswet gewijzigde bepalingen in de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) niet langer verzekerd is krachtens die (werknemersverzekerings-)wetten, omdat hij per die datum niet beschikt over een verblijfstitel waarbij arbeid is toegestaan.
Tegen dit besluit heeft eisers gemachtigde een bezwaarschrift ingediend.
Nadat eiser en zijn gemachtigde in het kader van de bezwaarschriftprocedure zijn gehoord, is het bestreden besluit genomen. Daarbij zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en is het (primaire) besluit gehandhaafd.
Namens eiser is tegen dit besluit op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. Bij brief van 16 augustus 1999 zijn de gronden aangevoerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4. Feiten.
Eiser bezit de Ghanese nationaliteit, is op 20 augustus 1992 Nederland binnengekomen en heeft op 22 september 1992 een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij Nederlandse partner en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf" verkregen. Hij is sedert 19 augustus 1996 werkzaam bij George's Place te Wassenaar.
Na verbreking van de relatie met de partner is de vergunning tot verblijf ingetrokken. Een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning is op 9 augustus 1995 afgewezen en een hiertegen ingesteld beroep is bij uitspraak van 5 juni 1996 van de vreemdelingenkamer van de rechtbank ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van een beschikking van de kinderrechter van de rechtbank van 7 februari 1997, waarin een omgangsregeling tussen eiser en zijn bij zijn ex-partner verblijvende minderjarige dochter is vastgesteld, heeft eiser de staatssecretaris van Justitie bij brief van 6 maart 1997 verzocht terug te komen van de afwijzing d.d. 9 augustus 1995 van het verzoek om een verblijfsvergunning.
De fungerend president van de vreemdelingenkamer van de rechtbank heeft in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van
16 september 1999 geoordeeld dat de brief van 6 maart 1997 moet worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning en bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet totdat op die nieuwe aanvraag is beslist.
5. Wettelijk kader.
Met de inwerkingtreding per 1 juli 1998 van de zogeheten Koppelingswet (Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 204) zijn de aanspraken van hier te lande verblijvende vreemdelingen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen etc. jegens bestuursorganen gewijzigd.
Ingevolge het bepaalde in de artikel 3, derde lid, van de ZW, WAO en WW wordt niet als werknemer in de zin van deze wetten beschouwd, de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw.
Krachtens artikel 1b, aanhef, en onder 1, Vw genieten vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijf op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan, tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
In het zesde lid van de artikelen 3 van de ZW, WAO en WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van het derde lid ten aanzien van:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1 Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd, dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of beroep is beslist.
Naar aanleiding van het bepaalde in voormeld zesde lid van de artikelen 3 ZW, WAO en WW is het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (Bub 1990) bij de inwerkingtreding van de Koppelingswet gewijzigd.
In (een nieuw) artikel 4a van het Bub 1990 is bepaald dat als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen wordt beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4 en 5 Vw, indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) arbeid in dienstbetrekking verricht.
Artikel 2, lid 1, van de Wav bepaalt dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellings-vergunning.
6. Motivering.
In dit geding staat centraal de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden eiser met ingang van 1 juli 1998 niet langer als een (verzekeringsplichtige) werknemer in de zin van de ZW, WW en de WAO heeft aangemerkt.
Eiser is -kort gezegd- van opvatting dat met de uitspraak van de (fungerend) president van de vreemdelingenkamer van de rechtbank van 16 september 1999 vast is komen te staan dat zijn verblijfstatus voorlopig als legaal moet worden aangemerkt en dat deze legaliteit is ontstaan op 6 maart 1997 toen namens eiser "een herzieningsverzoek c.q. een nieuwe aanvraag verblijfsvergunning is ingediend bij het Ministerie van Justitie.". Tevens heeft eiser gesteld dat hij destijds de beschikking heeft gehad over een verblijfsvergunning en uit dien hoofde gerechtigd was arbeid in loondienst te verrichten, zodat het vereiste van een tewerkstellingsvergunning in zijn geval niet geldt.
Voor de rechtbank staat vast dat eiser op 1 juli 1998 niet rechtmatig in Nederland verblijf hield als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw aangezien hij niet beschikte over een document waaruit de rechtmatigheid in evenbedoelde zin blijkt. Dat eiser als gevolg van de uitspraak van de president van de vreemdelingenkamer van de rechtbank van 16 september 1999 op enig moment rechtmatig in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw in Nederland verblijft, kan aan de uitdrukkelijke in artikel 3, derde lid, ZW, WAO en WW neergelegde keuze van de wetgever voor de verblijfstatus van artikel 1b, aanhef en onder 1, Vw niet afdoen. Ook de omstandigheid dat eisers brief van 6 maart 1997 blijkens de uitspraak van de president van deze rechtbank opgevat moet worden als een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning en eiser de beslissing daarop mag afwachten zodat hij rechtmatig in Nederland verblijf houdt zoals bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw, maakt dit niet anders.
Voorts kan eiser niet op grond van de uitbreidingsregel van het Bub 1990 als verzekeringsplichtige werknemer worden aangemerkt, nu als vaststaande moet worden aangenomen dat eisers werkgever George's Place te Wassenaar nimmer voor hem een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wav toegekend heeft gekregen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de in artikel 4 Wav geformuleerde uitzondering op het verbod van artikel 2, eerste lid, Wav in eisers geval niet van toepassing is, omdat hij niet een vreemdeling is die beschikt over een vergunning voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
De in het bestreden besluit opgenomen beëindiging van de verplichte werknemersverzekering kan derhalve -zuiver nationaalrechtelijk bezien- naar het oordeel van de rechtbank niet voor onjuist worden gehouden.
Rest de vraag of deze maatregel in strijd is te achten met regels van internationaal recht, waarbij de rechtbank, gelet op eisers nationaliteit, in het bijzonder het oog heeft op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
De rechtbank beantwoordt deze vraag in ontkennende zin. Zij is namelijk van oordeel dat in het onderhavige geval van schending van artikel 26 IVBPR geen sprake is, reeds omdat in het doel van de Koppelingswet in casu voldoende rechtvaardigingsgronden kunnen worden gevonden voor het hier gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfstatus. Dit doel betreft enerzijds het voorkomen dat illegale vreemdelingen feitelijk hun wederrechtelijk verblijf in Nederland kunnen voortzetten doordat zij verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen zonder dat een verblijfspositietoets wordt aangelegd, en anderzijds het voorkomen dat illegalen en nog niet toegelatenen een schijn van volkomen legaliteit kunnen krijgen.
De rechtbank acht de jegens eiser toegepaste beëindiging van de verzekerings-plicht een genuanceerd en proportioneel middel om deze doelstelling te verwezenlijken. In dat verband verwijst de rechtbank naar haar eerdere terzake van de toepassing van de Koppelingswet gedane uitspraak van 28 oktober 1999 met reg.nr. 98/9612 NABW, waarin zij als haar oordeel heeft uitgesproken dat niet de weigering maar slechts de beëindiging van het recht op bijstands-uitkering voor vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating disproportioneel moet worden geacht. De rechtbank is van oordeel dat beëindiging van de verzekeringsplicht niet op één lijn kan worden gesteld met beëindiging van het recht op bijstandsuitkering en dat ook overigens in het onderhavige geval kan worden gesproken van een geschikt en noodzakelijk middel, passend bij het vreemdelingrechtelijk doel dat met de Koppelingswet wordt nagestreefd.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond wordt verklaard. De rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 Awb.
7. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
8. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. T.M.A. Claessens, mr. J.L. Verbeek en mr. D. de Loor en door hen in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2000 in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen als griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden: 28 juli 2000.
Coll. :