ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6702

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 96/96
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak van Iraanse verzoekster met betrekking tot uitzetting

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 mei 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraanse verzoekster, die sinds 27 oktober 1995 in Nederland verblijft. De verzoekster had eerder aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, welke door de Staatssecretaris van Justitie waren afgewezen. De verzoekster heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt en verzocht om schorsing van de uitzetting totdat op het bezwaar was beslist. De president heeft de zaak op 1 mei 1996 openbaar behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De president overwoog dat, op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet (Vw), de verzoekster aannemelijk moest maken dat er gevaar voor vervolging bestond. De president concludeerde dat de situatie in Iran niet zodanig was dat asielzoekers zonder meer als vluchteling konden worden aangemerkt, maar dat de verzoekster in haar specifieke geval voldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die haar vrees voor vervolging rechtvaardigden. De president oordeelde dat de bestreden beschikking van de Staatssecretaris onvoldoende was gemotiveerd en dat er redelijke twijfel bestond over de ongegrondheid van de asielaanvraag.

Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekende dat de verzoekster niet uit Nederland mocht worden verwijderd zolang het bezwaar tegen de afwijzing van haar asielaanvraag nog niet was behandeld. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van de verzoekster en de noodzaak om de rechten van asielzoekers te waarborgen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:84 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 96/96 VRWET H
inzake: A, wonende/verblijvende te B,
verzoekster,
gemachtigde: mr J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Poortugaal,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Verzoekster, geboren op [...] 1967, heeft de Iraanse nationaliteit. Zij verblijft sedert 27 oktober 1995 in Nederland. Op 28 oktober 1995 heeft zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een
vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 12 december 1995, aan verzoekster uitgereikt op 20 december 1995, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd. De aanvraag
om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoekster heeft op 20 december 1995 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Op grond van artikel 32, eerste lid, Vw heeft
verweerder bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven.
1.2 Bij verzoekschrift van 20 december 1995 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te
laten, totdat op het bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vw.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 mei 1996. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Het onderzoek is ter zitting gesloten. De
vertraging van de uitspraak hangt mede samen met het kennisnemen van de nog te noemen openbare bronnen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een
voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoekster legt aan de aanvragen ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard en beoogt met het
onderhavige verzoek haar uitzetting hangende het verdere onderzoek in de bodemprocedure te voorkomen.
2.3 Voor zover het de niet-inwilliging van verzoeksters aanvraag om toelating als vluchteling betreft, blijft uitzetting ingevolge artikel 32, eerste lid, onder a, Vw hangende bezwaar achterwege, tenzij er in redelijkheid geen
twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in artikel 15, eerste lid, Vw.
Met betrekking tot verzoeksters aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf blijft ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw uitzetting achterwege, indien verzoeksters bezwaar tegen de weigering daarvan een
redelijke kans van slagen heeft.
Tenslotte dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.4 Verzoekster heeft haar asielmotieven tegenover de contactambtenaar als volgt uiteengezet.
Zij was ongehuwd en heeft nooit gewerkt om in haar onderhoud te voorzien. Zij voorzag in haar onderhoud door geld uit de nalatenschap van haar ouders. Een deel van dat geld had zij gegeven aan een groothandelaar, die haar daarvoor
een aandeel in zijn winst gaf.
Verzoekster kon daar goed van leven. Op 6 september 1995 onderhield zij in haar woning een aantal gasten. Tijdens dat samenzijn dat geen godsdienstige of politieke bedoelingen had, werd door zeven leden van het Comité er een inval
gedaan. Deze zeiden aan verzoekster dat het
samenzijn als een feest werd beschouwd, en dat verboden muziek werd gedraaid. Zij deden ook een huiszoeking. Daarbij vonden zij een videoband aan die was gemaakt op 22 april 1995 toen verzoekster tijdens een verjaardag met de chador
op haar hoofd had gedanst. Verzoekster en haar gasten werden vervolgens meegevoerd naar het gebouw van het Comité in de [...]straat te Teheran. De gasten werden na 24 uur weer vrijgelaten, maar verzoekster werd tot 25 september 1995
in het gebouw van het Comité vastgehouden. Daar werd zij ondervraagd over zichzelf, haar levenswijze, haar gasten, waarom zij feestjes vierde en waarom zij met haar dans de chador had beledigd. Er werd namelijk gedacht dat
verzoekster daar politieke bedoelingen mee had gehad, maar verzoekster ontkende. Na haar vrijlating moest verzoekster moest op
27 september 1995 om 12.00 uur terugkomen, maar zij deed dat niet. Toen zij op 27 september 1995 om 21.00 uur in haar woning terug kwam vond zij de deur open, terwijl op haar tafel een doos stond waarin een fles whisky zat en een
spel kaarten. Kort na haar binnenkomst kwamen twee mannen binnen die haar gingen beschuldigen van het onwettig bezit van sterke drank. Zij moest met hen mee naar hetzelfde gebouw als op 6 september 1995. Daar werd haar gevraagd
waarom zij zich niet gemeld had. Verzoekster kon daarvoor geen verklaring geven. Op een gegeven moment zei het hoofd van het Comité C tegen haar: "Ik ben je man gedurende de komende zes jaar". Hij toonde haar een door een
geestelijke getekend document waaruit bleek dat zij tijdelijk gehuwd waren.
Verzoekster vertelde C dat zij een relatie had, maar C zei dat hij die kapot zou maken. Verzoekster wilde niet met C trouwen, maar kon geen bezwaar maken of een klacht indienen. C waarschuwde haar dat zij de komende zes jaar niet
met een ander kon trouwen en gestenigd zou worden als zij dat wel zou doen. C wilde haar zijn adres geven en ook zeker weten dat zij bij hem zou komen wonen. Verzoekster vroeg echter bedenktijd en zei dat zij hem berichten zou.
Vervolgens ging zij naar huis. Verzoekster merkte daarna dat zij in de gaten werd gehouden omdat onbekende personen navraag deden naar wat zij ging doen en gedaan had. Op 7 oktober 1995 ging zij naar een zus van haar vriendin, op 11
oktober 1995 keerde zij in haar woning terug. Op 13 oktober 1995 verliet zij voorgoed haar woning. Met de autobus ging zij naar Rasht en vandaar naar Astara aan de grens waar zij met hulp van een reisagent Iran via Azerbeidsjan
verliet.
2.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en de ter zitting gegeven toelichting en aanvullingen daarop.
2.6 Voorop staat dat de situatie in Iran niet zodanig is dat asielzoekers uit Iran in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.
Verzoekster zal derhalve aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen.
2.7 Verweerder heeft in de bestreden beschikking onder meer als volgt overwogen:
"Voor zover al geloof moet worden gehecht aan betrokkenes relaas over haar huwelijk met het hoofd van het comité C, kan dit niet anders dan als een grove intimidatie worden uitgelegd, die echter in samenhang met de overige elementen
uit haar vluchtverhaal niet tot de conclusie leidt, dat betrokkene gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de hiervoor bedoelde zin."
en:
"Er zijn geen redenen of omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan betrokkene om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf."
2.8 In het verweerschrift heeft verweerder het gedwongen huwelijk niet aannemelijk geacht. Daarbij is overwogen dat geen documenten zijn overgelegd, dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt op een andere grond te zijn gearresteerd dan
dat zij zich niet had gemeld, en dat ze zonder
voorwaarden in vrijheid is gesteld, en dat zij drie weken tot aan haar vlucht ongemoeid is gelaten.
2.9 Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard geen navraag of onderzoek te hebben gedaan naar de mogelijkheid, dat een tijdelijke gedwongen huwelijk van zes jaar ten aanzien van verzoekster bestaat of bestaan heeft.
2.10 De president heeft, naast de bekende ambtsberichten, kennis genomen van de volgende openbare bronnen.
- Een boek, getiteld "Law of desire, temporary marriage in Iran", geschreven door Shahla Haeri en gepubliceerd in 1989 door I.B. Tauris & CO LTD, ISBN 1-85043-157-4 en ISBN 1-85043-170-1 pbk;
- Een krantenbericht in het NRC Handelsblad van 5 april 1996 van de hand van Wilfried Bossier, getiteld " 'Tijdelijk huwelijk' helpt Iraniërs uit de nood";
- De 'Human rights brief', getiteld "Women in the Islamic Republic of Iran" van het Research Directorate; Documentation, Information en Research Branch; Immigration and Refugee Board, gevestigd te Ottawa in Canada van juni 1994.
2.11 Hieruit komt naar voren dat naar Iraans Islamitisch recht ten tijde van de vlucht van verzoekster uit Iran een permanent en een tijdelijk huwelijk bestond, het laatste genaamd 'sigheh' of 'mut'a'. Het tijdelijk huwelijk wordt
aangegaan voor een, veelal in het huwelijkscontract vastgelegde periode, die kan variëren van een uur tot 99 jaar, vaak tegen een geldelijke vergoeding, die eenmalig is of een maandelijkse tegemoetkoming inhoudt. Het tijdelijk
huwelijk wordt onder meer aangegaan om strafrechtelijke vervolging voor sexuele betrekkingen buiten huwelijk te vermijden.
2.12 De verschijningsvormen en toepassingen van het tijdelijke huwelijk zijn legio, zo blijkt uit de eerste genoemde bron. Op de pagina's 99 en 100 van haar boek beschrijft Haeri twee van vele varianten, namelijk de 'penance sigheh'
en de 'penal sigheh'. Bij de eerste vorm ging het volgens haar in het bijzonder om 'gevallen' vrouwen, die bij wijze van ultieme rehabilitatie gedurende een periode tijdelijk gehuwd zijn met een revolutionaire gardist of een van het
front teruggekeerde soldaat, om na afloop tijdelijk te huwen met een volgende. Haeri beschrijft dat vrouwen soms voor deze uitweg kiezen, maar ook daartoe gedwongen worden.
De tweede genoemde vorm van het tijdelijk huwelijk houdt verband met het geloof dat een maagd, die geëxecuteerd wordt, naar het paradijs gaat.
Vrouwen die gevangen zijn kunnen volgens Haeri, gelijk slavinnen, worden gedwongen tot een tijdelijk huwelijk, waardoor in geval van executie voorkomen kan worden dat de geëxecuteerde het paradijs bereikt.
2.13 Verzoekster was ongehuwd, en daarom kon met haar een tijdelijk huwelijk worden aangegaan. Volgens haar vluchtverhaal heeft het hoofd van het Comité zich door mullah tijdelijk laten trouwen met verzoekster naar aanleiding van
arrestatie naar aanleiding van gedrag dat beschouwd wordt in strijd te zijn met het Islamitische recht of moraal.
2.14 Een gedwongen huwelijk als door verzoekster gesteld is een daad van vervolging of een onmenselijke behandeling, nu het op één lijn is te stellen met verkrachting en/of slavernij.
2.15 Verweerder heeft zich blijkens de bestreden beschikking geen rekenschap gegeven van de mogelijkheid van het de facto en de iure bestaan van het gedwongen huwelijk in Iran, en het ten onrechte slechts afgedaan als intimidatie,
terwijl verweerder die mogelijkheid blijkens de openbare bronnen niet kon uitsluiten en die mogelijkheid in dit geval in het licht van die bronnen en de gestelde omstandigheden ook niet zonder meer onaannemelijk was. Ook indien het
gedwongen tijdelijk huwelijk geen verband hield met gronden genoemd in het
Vluchtelingenverdrag, en deswege verzoekster niet in aanmerking zou komen voor toelating als vluchteling, zou de reële mogelijkheid kunnen bestaan dat verzoekster bij terugkeer aan een onmenselijke behandeling zou worden
onderworpen, namelijk het tijdelijk echtgenote moeten zijn
van het hoofd van genoemd comité. De bestreden beschikking geeft er evenwel ook geen blijk van dat het reële risico van een onmenselijke behandeling in verband hiermee onder ogen is gezien.
2.16 De conclusie kan geen andere zijn dan dat de beschikking van verweerder tot stand is gekomen, terwijl onvoldoende onderzoek is gedaan naar de relevante omstandigheden in het land van herkomst, dan wel dat zij berust op een
onvoldoende motivering. Zeker kon in het licht van het gestelde tijdelijke huwelijk de aanvraag om toelating als vluchteling niet kennelijk ongegrond worden geoordeeld, hetgeen betekent dat aan verzoekster bezwaarschrift schorsende
werking had moeten worden toegekend.
2.17 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat gevaar bestaat voor vervolging als bedoeld in artikel 15, eerste lid, Vw en dat het bezwaarschrift, voor zover dat is
gericht tegen de weigering van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, een redelijke kans van slagen heeft. De verzochte voorziening zal dan ook worden toegewezen.
2.18 De fungerend president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw.
2.19 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van
verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier
2.20 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verbiedt verweerder verzoekster uit Nederland te verwijderen zolang niet op het bezwaar is beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr O.L.H.W.I. Korte, fungerend president, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden: 10 mei 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.