2.6 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij behoort te worden erkend als vluchteling.
Eiser merkt allereerst op dat verweerder op geen enkele wijze zijn asielrelaas in twijfel trekt, zodat van de geloofwaardigheid van eiser alsmede van de door hem gestelde feiten en omstandigheden dient te worden uitgegaan.
Waar door de ACV wordt gesteld dat eiser weliswaar bij herhaling is gearresteerd maar dat zulks niet duidt op bijzondere negatieve aandacht omdat hij steeds weer na enkele dagen zou zijn vrijgelaten, merkt eiser op dat de ACV hier
een onjuiste maatstaf aanlegt. In de onderhavige zaak is immers niet zozeer de duur van de detenties of de vrijlating doorslaggevend bij de beoordeling of sprake is van persoonlijke negatieve aandacht, maar is veeleer van belang dat
eiser onbetwist naar voren heeft gebracht dat er steeds sprake is van persoonlijke aanhoudingen. Eiser is bij herhaling in zijn woning gearresteerd en meegenomen. Daaruit moet volgens eiser blijken dat sprake was van een persoonlijk
gerichte actie en niet van een algemene actie zoals vaker voorkomt in Sri Lanka, waarbij grote groepen Tamils worden gearresteerd. Juist het persoonlijke karakter van de arrestaties in combinatie met de omstandigheid dat er sprake
was van een duidelijke frequentie en toenemende bedreigingen bij de arrestaties impliceren naar eisers mening dat sprake was van persoonlijke negatieve aandacht.
Eiser heeft steeds betoogd dat sprake was van persoonlijk gerichte negatieve aandacht omdat hij persoonlijk werd verdacht van activiteiten voor de LTTE. Dat sprake was van onterechte verdenking doet hier niet aan af, immers gegronde
vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag bestaat niet alleen bij feitelijke politieke overtuiging of activiteiten maar ook bij vermeende of toegerekende politieke overtuiging en/of activiteiten.
Nu eiser dusdanig vaak om persoonlijke op hem gerichte gronden is gearresteerd, waarbij hij langer dan de bij administratieve arrestaties gebruikelijke twee dagen termijnen gedetineerd is gebleven en hij bovendien tijdens de
detenties bij herhaling is mishandeld en ernstig gemarteld, dient te worden geconcludeerd dat wel degelijk sprake was van persoonsgerichte negatieve aandacht op grond van verdenking van betrokkenheid bij de LTTE.
Eiser merkt voorts op dat verweerder ook niet ontkent dat sprake is van een reëel risico voor nieuwe arrestaties. In het advies van de ACV wordt in de laatste alinea van pagina 4, met betrekking tot de overwegingen die leiden tot
verlening van de vergunning tot verblijf op grond van een reëel risico van schendingen van de mensenrechten ex artikel 3 EVRM gesteld dat de eerdere detenties, gecumuleerd met de dagelijkse meldplicht en een reëel risico voor
herhaling daarvan een reëel risico vormen voor herhaalde behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Verweerder ontkent derhalve niet dat sprake is van gegronde vrees voor nieuwe arrestaties. Onder deze omstandigheden kan volgens
eiser als redelijke conclusie worden getrokken dat er sprake is van gegronde vrees voor nieuwe arrestaties op grond van vermeende betrokkenheid bij de LTTE. Zulks impliceert dat sprake is van vluchtelingrechtelijk relevante gegronde
vrees voor vervolging op grond van vermeende of toegerekende politieke overtuiging.
Tenslotte verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Haarlem d.d. 19 spril 1999 (Awb 98/6004), alwaar uiteengezet wordt dat ook marginale activiteiten in Sri Lanka voldoende kunnen zijn om te spreken over
vluchtelingrechtelijke vervoling, alsmede een uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 11 maart 1999 (Awb 97/4374), waarin expliciet wordt aangegeven dat in geval van een Srilankaanse Tamil die behoort tot een risicogroep al
spoedig moet worden geconcludeerd tot een gegrond beroep op vluchtelingschap of artikel 3 EVRM.