ECLI:NL:RBSGR:2000:AA9255

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11811
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vluchtelingenstatus voor Tamil uit Sri Lanka na herhaalde arrestaties en detenties

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Tamil uit Sri Lanka, voor vluchtelingenstatus. Eiser heeft herhaaldelijk te maken gehad met arrestaties door de Srilankaanse autoriteiten, waarbij hij onder druk heeft moeten bekennen betrokken te zijn bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser behoort tot een risicogroep van jonge Tamils die, vanwege hun afkomst en de politieke situatie in Sri Lanka, een verhoogd risico lopen op vervolging. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te stellen dat eiser niet in de negatieve aandacht van de autoriteiten heeft gestaan, enkel omdat hij na zijn arrestaties steeds weer werd vrijgelaten. De rechtbank benadrukt dat het persoonlijke karakter van de arrestaties, de frequentie en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden, wijzen op een gerichte negatieve aandacht van de autoriteiten. Eiser heeft zijn aanvraag voor vluchtelingenstatus onderbouwd met documenten en getuigenissen die zijn relaas ondersteunen. De rechtbank concludeert dat er gegronde vrees voor vervolging bestaat en verklaart het beroep gegrond, waardoor de bestreden beschikking van de verweerder wordt vernietigd. De rechtbank beveelt de verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelt de verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/11811 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1975,
verblijvende te B,
van Srilankaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9705.30.8008,
eiser,
gemachtigde: mr. H.T. Masmeijer, advocaat te Apeldoorn;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. I.W. Neleman, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 30 mei 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 5 september 1997 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 10 september 1997 bezwaar gemaakt. Eiser is op 14 juli 1999 gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken
(ACV). Bij beschikking van 18 november 1999 heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de ACV eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend met als ingangsdatum 30 mei 1997. Voor het overige werd het
bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 20 december 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De gronden van het beroep dateren van 4 februari 2000.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 oktober 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Nu eiser bij beschikking van 18 november 1999 in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, staat in de onderhavige procedure slechts ter toetsing of verweerder het bezwaar gericht tegen de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling terecht ongegrond heeft verklaard.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Tamils in Sri Lanka en is geboren en getogen in Vavuniya. Vanaf 1988 is hij thuis gebleven van school, omdat de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) de jongeren had opgeroepen om deel te
nemen aan de strijd, hetgeen zijn ouders echter niet wilden. Tot 1990 hebben zijn ouders door middel van een afkoopsom weten te verhinderen dat hij zich moest aansluiten bij de LTTE. In 1990 werden zijn broer en hijzelf echter door
de LTTE verplicht om voor de LTTE te werken. Eiser heeft gedurende zeven of acht maanden 's-nachts toezicht gehouden bij een kruispunt in Vavuniya. In 1991 is hij met zijn familie verhuisd naar Udappu, in het district Puttalam. Op
10 juni 1993 heeft een jongen uit Jaffna, C genaamd, een nacht bij zijn familie gelogeerd. Hierna is eiser, samen met zijn broers, op 14 juni 1993 gearresteerd door de Srilankaanse veiligheidsdienst. Hij is uitvoerig ondervraagd
over C, waarbij hij kreeg te horen dat C voor de LTTE werkzaam was. Tijdens deze verhoren is eiser zwaar gemarteld, en heeft hij toegegeven dat ook hij voor de LTTE werkzaam was geweest. Onder lichamelijke bedreiging hebben eiser en
zijn broers een in de Singalese taal gesteld document ondertekend waarin zij werden beschuldigd van terrorisme en lidmaatschap van de LTTE. Op 10 september 1993 is eiser vrijgelaten, nadat zijn vader een bedrag van 150.000 roepies
als smeergeld had betaald. In december 1993 is hij opnieuw opgepakt door de Srilankaanse autoriteiten op verdenking van LTTE-activiteiten. Na drie dagen is hij vrijgelaten door tussenkomst van een vooraanstaande gemeente-ambtenaar
die hem kende. In 1994 is hij wederom aangehouden door de politie in Udappu. Hij is vijf dagen vastgehouden op het politiebureau, waarbij hij werd ondervraagd over de verblijfplaats van zijn broer. Tijdens de verhoren werd hij
geslagen.
Nadat in de haven van Colombo een bom was ontploft, werd hij begin 1995 weer gearresteerd, omdat hij werd verdacht van medeplichtigheid aan deze aanslag. Hij is gedurende tien dagen ondervraagd waarbij hij werd geslagen. Door
bemiddeling van het hoofd van de school is hij onvoorwaardelijk vrijgelaten. Daarna is de politie regelmatig langs zijn huis geweest, op zoek naar zijn oudste broer. In juli 1995 is hij samen met zeven anderen omsingeld door de
politie. Na twee dagen heeft het hoofd van de school er weer voor gezorgd dat hij werd vrijgelaten. In maart 1997 werd eiser weer gearresteerd, omdat er een jongen uit Chilaw bij hem had gelogeerd. Na drie dagen is hij weer
vrijgelaten, onder de voorwaarde dat hij zich elke dag moest melden. Tevens werd hem medegedeeld dat hij bij een volgende arrestatie niet zou worden vrijgelaten. Eiser heeft zich gedurende twee maanden elke dag gemeld. Daarna heeft
hij Sri Lanka verlaten.
2.4 Ter ondersteuning van zijn relaas heeft eiser -onder meer- de volgende documenten overgelegd:
- een geboorteacte op naam van A;
- een verklaring van de Srilankaanse politie aan de politierechter, waaruit blijkt dat eiser op 14 juni 1993 is gearresteerd op grond van de noodwetgeving (ER), en op 10 september 1993 is vrijgelaten;
- een verklaring van het Internationale Rode Kruis d.d. 18 oktober 1993, waaruit blijkt dat zijn broer D op 29 september 1993 door de Srilankaanse autoriteiten is vrijgelaten;
- een verklaring d.d. 5 februari 1996 van het hoofd van de school die eiser in 1993 bezocht, waaruit blijkt dat eiser en zijn broer E op 14 juni 1993 zijn opgepakt, waardoor zij geen examen hebben kunnen doen;
- een (ongedateerd) krantenartikel, waaruit blijkt dat er door de Srilankaanse autoriteiten een zoekactie heeft plaatsgevonden onder Tamils in Udappu;
- een (ongedateerd) krantenartikel, waaruit blijkt dat zeven Tamils uit Udappu zijn gearresteerd door het Srilankaanse leger;
- een brief van 21 februari 1998 van de familie van eiser, waarin wordt verklaard dat de Srilankaanse politie naar hem op zoek is;
- een medische rapportage van Amnesty International d.d. 6 mei 1998 over de medische en sociale situatie van eiser.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen objectieve aanknopingspunten te vinden zijn die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat in zijn geval sprake is van gegronde vrees voor
vervolging. Verweerder acht het individuele relaas niet aannemelijk dan wel onvoldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Verweerder verwijst daartoe naar de bestreden beschikking en het daarbij ingelaste
ACV-advies.
Naar aanleiding van het beroepschrift merkt verweerder op dat uit hetgeen eiser heeft verklaard over zijn arrestaties en detenties niet kan worden geconcludeerd dat nu juist hij in de serieuze negatieve belangstelling staat van de
autoriteiten en daarom heeft te vrezen voor vervolging. Verweerder is van mening dat die arrestaties op zichzelf beschouwd dan wel in onderling verband bezien, niet het gevolg zijn van specifiek op zijn persoon gerichte negatieve
aandacht. Zijn arrestaties passen veeleer in het patroon van grootschalige, willekeurige arrestaties door de Srilankaanse autoriteiten van jonge Tamils uit het Noorden van Sri Lanka. Afgezien van zijn detentie in 1993, is eiser na
elke arrestatie na vrij korte tijd vrijgelaten.
Hieruit valt naar verweerders mening dan ook niet op te maken dat eiser "singled out" was in de zin van het Verdrag.
2.6 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij behoort te worden erkend als vluchteling.
Eiser merkt allereerst op dat verweerder op geen enkele wijze zijn asielrelaas in twijfel trekt, zodat van de geloofwaardigheid van eiser alsmede van de door hem gestelde feiten en omstandigheden dient te worden uitgegaan.
Waar door de ACV wordt gesteld dat eiser weliswaar bij herhaling is gearresteerd maar dat zulks niet duidt op bijzondere negatieve aandacht omdat hij steeds weer na enkele dagen zou zijn vrijgelaten, merkt eiser op dat de ACV hier
een onjuiste maatstaf aanlegt. In de onderhavige zaak is immers niet zozeer de duur van de detenties of de vrijlating doorslaggevend bij de beoordeling of sprake is van persoonlijke negatieve aandacht, maar is veeleer van belang dat
eiser onbetwist naar voren heeft gebracht dat er steeds sprake is van persoonlijke aanhoudingen. Eiser is bij herhaling in zijn woning gearresteerd en meegenomen. Daaruit moet volgens eiser blijken dat sprake was van een persoonlijk
gerichte actie en niet van een algemene actie zoals vaker voorkomt in Sri Lanka, waarbij grote groepen Tamils worden gearresteerd. Juist het persoonlijke karakter van de arrestaties in combinatie met de omstandigheid dat er sprake
was van een duidelijke frequentie en toenemende bedreigingen bij de arrestaties impliceren naar eisers mening dat sprake was van persoonlijke negatieve aandacht.
Eiser heeft steeds betoogd dat sprake was van persoonlijk gerichte negatieve aandacht omdat hij persoonlijk werd verdacht van activiteiten voor de LTTE. Dat sprake was van onterechte verdenking doet hier niet aan af, immers gegronde
vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag bestaat niet alleen bij feitelijke politieke overtuiging of activiteiten maar ook bij vermeende of toegerekende politieke overtuiging en/of activiteiten.
Nu eiser dusdanig vaak om persoonlijke op hem gerichte gronden is gearresteerd, waarbij hij langer dan de bij administratieve arrestaties gebruikelijke twee dagen termijnen gedetineerd is gebleven en hij bovendien tijdens de
detenties bij herhaling is mishandeld en ernstig gemarteld, dient te worden geconcludeerd dat wel degelijk sprake was van persoonsgerichte negatieve aandacht op grond van verdenking van betrokkenheid bij de LTTE.
Eiser merkt voorts op dat verweerder ook niet ontkent dat sprake is van een reëel risico voor nieuwe arrestaties. In het advies van de ACV wordt in de laatste alinea van pagina 4, met betrekking tot de overwegingen die leiden tot
verlening van de vergunning tot verblijf op grond van een reëel risico van schendingen van de mensenrechten ex artikel 3 EVRM gesteld dat de eerdere detenties, gecumuleerd met de dagelijkse meldplicht en een reëel risico voor
herhaling daarvan een reëel risico vormen voor herhaalde behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Verweerder ontkent derhalve niet dat sprake is van gegronde vrees voor nieuwe arrestaties. Onder deze omstandigheden kan volgens
eiser als redelijke conclusie worden getrokken dat er sprake is van gegronde vrees voor nieuwe arrestaties op grond van vermeende betrokkenheid bij de LTTE. Zulks impliceert dat sprake is van vluchtelingrechtelijk relevante gegronde
vrees voor vervolging op grond van vermeende of toegerekende politieke overtuiging.
Tenslotte verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Haarlem d.d. 19 spril 1999 (Awb 98/6004), alwaar uiteengezet wordt dat ook marginale activiteiten in Sri Lanka voldoende kunnen zijn om te spreken over
vluchtelingrechtelijke vervoling, alsmede een uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 11 maart 1999 (Awb 97/4374), waarin expliciet wordt aangegeven dat in geval van een Srilankaanse Tamil die behoort tot een risicogroep al
spoedig moet worden geconcludeerd tot een gegrond beroep op vluchtelingschap of artikel 3 EVRM.
2.7 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank (REK) d.d. 13 maart 1997 (NAV 1997, nr. 3 pag. 273-276) en naar de uitspraken van de rechtbank van 28 november 1997
(waarvan er één is gepubliceerd als JV 1998/1) en van 30 maart 1998 (JV 1998, nr. 77) en naar de uitspraak van de zittingsplaats Haarlem van de rechtbank van 9 oktober 1998 (Awb 98/125) stelt de rechtbank voorop dat niet is gebleken
dat de politieke en mensenrechtensituatie in Sri Lanka zodanig is, dat Tamil-asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Om voor toelating in aanmerking te komen, zal derhalve aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 In de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 november 1996, 24 juli 1997, 24 maart 1998, 6 november 1998 en 30 september 1999 worden de volgende ricicocategorieën genoemd:
1. jongere Tamils met beperkte kennis van de Singalese taal, indien zij gen identiteitsdocumenten bezitten;
2. jongere Tamils met beperkte kennis van de Singalese taal, indien uit de overgelegde documenten blijkt dat zij in Jaffna zijn geboren;
3. jongere Tamils met beperkte kennis van de Singalese taal, indien zij geen geldige verblijfsredenen kunnen aantonen;
4. Tamils die onlangs uit de oorlogsgebieden zijn gekomen, indien zij een familielid hebben waarvan bekend is dat dat een LTTE-lid is;
5. Tamils die onlangs uit de oorlogsgebieden zijn gekomen, indien zij worden verdacht van LTTE-lidmaatschap op grond van politiedossiers dan wel op aanwijzing van anderen.
Volgens genoemde ambtsberichten lopen personen die tot één of meer van deze categorieën behoren een verhoogd risico gedurende langer dan 48 uur gedetineerd te worden.
De in de ambtsberichten beschreven situatie bestond ook reeds ten tijde van de bestreden beschikking.
2.9 Indien aannemelijk is dat eiser behoort tot een van de risicogroepen die zijn vermeld in genoemde ambtsberichten zal dat in de beoordeling moeten worden betrokken. De aanduiding van risicogroepen wordt door de rechtbank aldus
opgevat dat ten aanzien van genoemde categorieën personen snel tot vrees voor vervolging dient te worden geconcludeerd indien, naast het enkele behoren tot een of meer van die risico-categorieën, bijzondere omstandigheden
aannemelijk zijn geworden die doen vermoeden dat de negatieve aandacht van de Srilankaanse autoriteiten in het bijzonder op eiser is gericht.
Daarbij dient in het bijzonder gedacht te worden aan detentie die qua aard en/of duur in betekenende mate afwijkt van de standaard controle-detentie van enkele dagen, in welk verband aangelegenheden als familieachtergrond, verloop
van eerdere contacten met de autoriteiten en de wijze waarop de detentie is geëindigd, van betekenis kunnen zijn.
2.10 In werkinstructie 189, die ten tijde van de bestreden beschikking van kracht was, heeft verweerder indicaties gegeven voor het verlenen van een A-status. Aan de inhoud van de werkinstructie ontleent de rechtbank het volgende
citaat:
"Een A-status kan geïndiceerd zijn indien aannemelijk is, dat (cumulatief):
- betrokkene zodanige activiteiten heft verricht voor de LTTE dat de Srilank aanse autoriteiten uit dien hoofde bijzondere belangstelling voor hem kunnen hebben; én
- zijn activiteiten bekend zijn of kunnen geraken bij de autoriteiten; én
- er aanwijzingen zijn dat bij terugkeer bovenmatige dan wel discriminatoire bestraffing wacht, op grond van één van de vijf vervolgingsgronden; én
- geen sprake is van gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenver drag."
Vervolgens geeft werkinstructie 189 een indeling van de indicaties vtv-humanitair en wordt onder NB1 opgemerkt dat indien een Tamil asielzoeker onder punt 4 van de vtv-indeling valt, allereerst dient te worden bezien of een A-status
geïndiceerd is. Punt 4 luidt als volgt: "Detentie tot 3, 12 of 18 maanden op grond van de ER of de PTA (zie blz. 12-13 van het ambtsbericht van 6 november 1998) is mogelijk indien er concrete aanwijzingen zijn voor
LTTE-betrokkenheid. Hierbij kan worden gedacht aan wapenvondsten en verdachte documenten."
2.11 De rechtbank overweegt allereerst dat zij uitgaat van de geloofwaardigheid van eisers relaas. Ook verweerder heeft ter zitting verklaard dat de geloofwaardigheid geen onderwerp van discussie meer is. Vervolgens overweegt de
rechtbank dat zij van oordeel is dat het asielrelaas van eiser in grote lijnen consistent en aannemelijk is.
2.12 De rechtbank stelt vast dat eiser behoort tot die uit Sri Lanka afkomstige Tamils ten aanzien van wie zich verschillende van de door de Minister van Buitenlandse Zaken genoemde risicofactoren voordeden op het moment dat hij Sri
Lanka verliet. Hij was immers aan te merken als een jongere Tamil, hij spreekt (nagenoeg) geen Singalees, is oorspronkelijk afkomstig uit Vavuniya in het noorden van het land terwijl hij door de Srilankaanse autoriteiten, op grond
van politiedossiers, werd verdacht van LTTE activiteiten, waar hij zich volgens zijn eigen verklaring ook inderdaad aan schuldig heeft gemaakt. Voorts is eiser van 14 juni tot 10 september 1993 gedetineerd geweest op grond van de
ER.
2.13 Vervolgens rijst de vraag of de problemen in verband waarmee eiser het land van herkomst heeft verlaten (mede) uiting zijn van een specifiek op eiser gerichte negatieve aandacht dan wel moeten worden beschouwd als een louter
gevolg van de in Sri Lanka bestaande algemene situatie.
In dit verband overweegt de rechtbank dat in het algemeen voorop staat dat eventuele schendingen van mensenrechten, hoe verwerpelijk ook, niet van beslissende betekenis zijn voor een gegrond beroep op vluchtelingschap in een
individueel geval. Steeds zal de persoon die een dergelijk beroep doet tot op zekere hoogte aannemelijk hebben te maken dat hij zich in een vluchtsituatie bevindt en dus dat de betrokken overheid in zijn geval een bijzondere
negatieve belangstelling heeft getoond die een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert. Voorts stelt de rechtbank voorop dat een gegronde vrees voor vervolging niet reeds gelegen kan zijn in
het behoren tot de bevolkingsgroep der Tamils. De rechtbank is zich echter zeer wel van bewust van de noodzaak de persoonlijke situatie van de asielzoeker te plaatsen in het licht van de algemene toestand in zijn land van herkomst.
2.14 Door verweerder wordt in de bestreden beschikking (die verwijst naar het ACV-advies) gesteld dat eiser weliswaar bij herhaling is gearresteerd maar dat zulks niet duidt op een bijzondere negatieve aandacht omdat hij steeds weer
na enkele dagen zou zijn vrijgelaten.
Naar het oordeel van de rechtbank legt verweerder hier een onjuiste maatstaf aan in die zin dat in de onderhavige zaak niet zo zeer de duur van de detenties of de manier van vrijkomen doorslaggevend is bij de vraag of sprake is van
persoonlijke negatieve aandacht. In dit licht is veeleer van belang dat eiser onbetwist naar voren heeft gebracht dat er sprake is van persoonlijke aanhoudingen en niet louter van algemene acties tegen de Tamil-bevolkingsgroep. Zo
werden eiser en zijn broers bij zijn eerste arrestatie op 14 juni 1993 alle drie van huis opgehaald, verhoord en gemarteld, waarna zij officiel in staat van beschuldiging werden gesteld en gedurende drie maanden gedetineerd zijn
geweest. De aanhouding in december 1993 vond plaats op verdenking van lidmaatschap van de LTTE. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij met een aantal anderen is opgepakt, echter hij heeft eveneens verklaard dat hij langer werd
vastgehouden dan de anderen en pas is vrijgekomen na bemiddeling door een vooraanstaande gemeenteambtenaar.
In april 1994 is eiser wederom thuis aangehouden. In juli 1994 is eiser op straat opgepakt. In januari 195 is eiser thuis gearresteerd en gedurende tien dagen vastgehouden. In juli 1995 is eiser tijdens een identiteitscontrole in
zijn woonplaats Uddapu opgepakt en langer vastgehouden dan de anderen die tegelijk met hem werden aangehouden en kwam pas weer vrij na bemiddeling. In de periode tussen januari en juli 1995 kwam de politie regelmatig bij het
ouderlijk huis van eiser en vroeg dan naar de verblijfplaats van eisers oudere broer die sinds december 1993 verdwenen is. Ook eisers laatste arrestatie in maart 1997 had plaats in zijn ouderlijk huis. Deze arrestatie vond plaats
nadat een oude klasgenoot van eiser uit Chilaw bij hem had overnacht. Nadat eisers na enkele dagen was vrijgelaten kreeg hij een dagelijkse meldplicht opgelegd.
Juist het persoonlijke karakter van de arrestaties (die overwegend thuis plaatsvonden) in combinatie met de omstandigheid dat er sprake is van een duidelijke frequentie en van toenemende bedreigingen bij de arrestaties impliceren
naar het oordeel van de rechtbank dat in dit specifieke geval wel degelijk sprake is van persoonlijke negatieve aandacht.
Niet onaannemelijk is dat eiser behoorde tot een gezin waarvan alle drie de broers verdacht werden actief te zijn voor de LTTE en dat de Srilankaanse autoriteiten in verband hiermee bijzondere aandacht voor hem (en zijn broers)
hadden. De rechtbank houdt in dit verband in het bijzonder rekening met het feit dat eiser heeft verklaard dat hij tijdens zijn eerste detentie in 1993 tezamen met zijn broers, onder druk van toenemende lichamelijke en psychische
druk heeft bekend betrokken te zijn bij de LTTE en een belastende verklaring in die richting heeft afgelegd.
Tegenover dit alles is hetgeen door verweerder is aangevoerd van onvoldoende gewicht voor het oordeel dat eiser geen vluchteling is.
2.15 Verweerders standpunt dat eiser niet "singled out" (en dus geen vluchteling) is, nu hij geen oppositionele activiteiten dan wel slechts activiteiten van geringe betekenis heeft verricht volgt de rechtbank niet. Immers voor het
aannemen van vervolging is niet zozeer doorslaggevend of de activiteiten van eiser naar Nederlandse maatstaven al of niet marginaal zijn, maar of de betekenis die aan die activiteiten in het land van herkomst wordt toegekend zodanig
is dat daaruit een reëel risico voor vervolging voortvloeit. Gezien hetgeen bekend is omtrent de algemene situatie in Sri Lanka en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.13 is overwogen, zijn ook activiteiten van min of meer "marginale
betekenis" niet zonder risico, zoals in het geval van eiser ook wel gebleken is. Eiser heeft de omstandigheid dat de autoriteiten aanstoot namen aan eisers (veronderstelde) betrokkenheid bij de LTTE immers met martelingen en
herhaaldelijke arrestaties en detenties moeten bekopen.
Verweerders opvatting dat uit eisers arrestaties en detenties en de gedurende die detenties ondervonden behandeling niet kan worden geconcludeerd dat eiser in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat om redenen die
verband houden met een van de vervolgingsgronden isoleert deze gebeurtenissen van de politieke en situationele context waarin deze plaatsvonden en kan dan ook niet zonder meer worden geaccepteerd.
Voorts overweegt de rechtbank dat par. 43 van het Handbook een niet onbelangrijke relativering van het "singled-out" vereiste inhoudt, namelijk dat de gegrondheid van de vrees niet uitsluitend uit de persoonlijke situatie van de
asielzoeker afgeleid hoeft te worden, maar evenzeer gebaseerd kan worden op hetgeen zijn naasten is overkomen. In het onderhavige geval zijn ook eisers broers herhaaldelijk gearresteerd en gedetineerd op verdenking van betrokkenheid
bij de LTTE. Eisers oudere broer is in december 1993 aan arrestatie ontkomen door te vluchten, waarna niets meer van hem is vernomen. De rechtbank acht het van belang in dit kader op te merken dat hetgeen eisers familieleden (zijn
broers) en anderen (zijn vriend Mohen) in een vergelijkbare situatie is overkomen, onder omstandigheden eveneens kan bijdragen tot het oordeel dat aanleiding bestaat voor gegronde vrees voor vervolging.
2.16 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat niet onaannemelijk is dat eiser voor vervolging te vrezen heeft in de zin van het Verdrag.
Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd.
2.17 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.
2.18 Derhalve moet als volgt worden beslist.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 16 september 1999;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad
Fl. 50,= aan eiser te voldoen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad Fl. 1420,= onder verwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2000
in tegenwoordigheid van mr. A.D. Vermeer als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 23 november 2000