ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5924

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2323
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake mvv-vereiste voor gezinslid van gemeenschapsonderdaan

In deze zaak verzoekt een Kameroense nationaliteit houder om verblijf bij zijn partner, die als gemeenschapsonderdaan in Nederland werkt. De verzoeker beschikt echter niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De president van de rechtbank overweegt dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de verzoeker niet als gezinslid van een gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt. De president wijst erop dat de wetgeving en het beleid omtrent gezinsleden van gemeenschapsonderdanen, zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet en de Vreemdelingencirculaire, een communautaire uitleg vereisen van het begrip 'gemeenschapsonderdaan'. De president stelt vast dat de verzoeker niet kan worden gelijkgesteld aan een echtgenoot, omdat er geen geregistreerd partnerschap is en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie bepaalt dat een partner in een vaste relatie niet onder het begrip 'echtgenoot' valt. De president concludeert dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het mvv-vereiste en dat er geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen. De president wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat de aanvraag om verblijf terecht buiten behandeling is gesteld. De uitspraak is gedaan op 30 maart 2001.

Uitspraak

UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 00/2323 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 33a
Vreemdelingenwet (Vw) van de president, inzake het verzoek om voorlopige
voorziening van:
A, geboren op [...] 1974, van Kameroense nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg,
hangende het bezwaarschrift tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.H.A. Arkenbosch, werkzaam bij de onder verweerder
ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
------------------------------------------------------------------------------
1. PROCESVERLOOP
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 28 februari 2000 tegen het besluit van 8 februari 2000 omtrent de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij partner B, wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Verzoeker heeft de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en toepassing van artikel 33b Vw.
1.3 De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 23 maart 2001. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In dit geschil dient de president te beoordelen of verweerder op goede gronden heeft besloten om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. Voorts dient te worden bekeken of uitzetting gedurende het bezwaar anderszins in strijd is met rechtsregels. De president geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel over de zaak.
2.3 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
2.4 Op grond van artikel 4:5, eerste lid van de Awb kan een aanvraag om een vergunning tot verblijf buiten behandeling worden gesteld, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2.5 Ingevolge artikel 16a, eerste lid Vw wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf.
2.6 In artikel 16a, derde lid, van de Vw is een zestal categorieën van vreemdelingen genoemd, die vrijgesteld worden van het mvv-vereiste. Daaronder vallen - voor zover hier van belang - de (gezinsleden van) gemeenschapsonderdanen. Daarnaast noemt artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) twaalf gevallen waarbij vrijstelling van het mvv-vereiste plaatsvindt. Tot slot kan krachtens artikel 16a, zesde lid, Vw, in zeer bijzondere individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating worden afgezien van het eisen van een mvv. Dit is de zogenaamde hardheidsclausule.
2.7 Verzoeker is van oordeel dat hij als partner van een begunstigd EU-onderdaan ingevolge het bepaalde in artikel 16a, derde lid, onder f van de Vw, van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld. De partner van verzoeker is van Duitse nationaliteit en in loondienst werkzaam in Nederland. Zij heeft als gemeenschapsonderdaan in Nederland verblijfsrecht ingevolge artikel 10, lid 1, onder c, van de Vw , hetgeen blijkt uit een aan haar op 23 februari 1999 afgegeven document. Verzoeker dient daarom op grond van de Vw als gezinslid van een gemeenschapsonderdaan te worden aangemerkt. Namens verzoeker is voorts nog gesteld dat het ontbreken van een mvv niet aan verzoeker kan worden tegengeworpen aangezien in deze geen sprake is van een procedureel verzuim, doch van een materiële voorwaarde voor toelating. Artikel 4:5 Awb kan in dit geval volgens verzoeker niet worden toegepast, aangezien verzoeker gelet op het bepaalde in artikel 4:2 Awb niet redelijkerwijs over de gevraagde mvv kan beschikken. In dit verband is aangevoerd dat het niet in verzoekers macht is om een mvv te overleggen, omdat daarvoor de medewerking van de Minister van Buitenlandse Zaken noodzakelijk is. Hiertoe heeft verzoeker onder meer verwezen naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (Rawb 1997, nr. 153 en Rawb 1998, nr. 48) en de rechtseenheidskamer van deze rechtbank (JV 1999, 295).
2.8 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld. Vast staat volgens verweerder dat verzoeker geen machtiging tot voorlopig verblijf heeft en derhalve niet voldoet aan deze in artikel 16a, eerste lid van de Vw gestelde eis. Verweerder heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld te doen blijken of hij in aanmerking komt voor een vrijstelling van het mvv-vereiste overeenkomstig artikel 16a, derde lid van de vw dan wel artikel 52a van het Vb. Ingevolge het beleid met betrekking tot familie- en gezinsleden van gemeenschapsonderdanen, zoals neergelegd in hoofdstuk B4/5.1.2. van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994), wordt door het aangaan van een geregistreerd partnerschap, de partner van een EU-onderdaan gelijkgesteld aan de huwelijkse partner en is hij op grond van deze gelijkstelling verblijfsgerechtigd in de zin van artikel 10, lid 1, onder c, van de Vw. Niet gebleken is dat verzoeker en zijn partner een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, zodat verzoeker voor de Vw niet gelijkgesteld kan worden aan de huwelijkse partner en derhalve niet op grond van artikel 16a, derde lid onder f Vw kan worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Voor zover door verzoeker een beroep is gedaan op de hardheidsclausule (artikel 16a, lid 6 van de Vw) is verweerder van oordeel dat dit beroep niet kan slagen.
2.9 De president stelt vast dat verzoeker een aanvraag om toelating als bedoeld in artikel 16a Vw heeft gedaan en dat hij niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf.
De president overweegt daarbij dat voorbij kan worden gegaan aan de argumenten van verzoeker als zou het ontbreken van een mvv geen procedureel verzuim in de zin van artikel 4:5 Awb zijn. Uit de tekst van artikel 16a, eerste lid Vw volgt immers dat het beschikken over een geldige mvv vereist is voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating. Dat in de hersteltermijn niet alsnog een mvv-procedure gestart en afgerond kan worden is niet van belang.
2.10 Ingevolge artikel 1 Vw wordt in deze wet onder gemeenschapsonderdaan verstaan:
a. onderdanen van de lid-staten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap een verblijfsrecht in Nederland bezitten;
b. leden van gezinnen van de onder a. genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen besluit gerechtigd zijn een lid-staat binnen te komen en er te verblijven;
c. onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, die terzake van binnenkomst en verblijf in een lid-staat rechten genieten die gelijk zijn aan die van burgers van de lid-staten van de Unie, alsmede de leden van de gezinnen van laatstgenoemden die de nationaliteit van een derde staat genieten en die krachtens bovengenoemde overeenkomst gerechtigd zijn een lid-staat binnen te komen en er te verblijven.
2.11 De president merkt op dat verweerder voor de motivering van zijn beslissing om verzoeker niet aan te merken als gezinslid van een gemeenchapsonderdaan niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het beleid met betrekking tot familie- en gezinsleden van gemeenschapsonderdanen, zoals neergelegd in hoofdstuk B4/5.1.2. Vc 1994. Voor de vraag wie als gemeenschapsonderdaan in de zin van genoemd beleid wordt aangemerkt, is immers het bepaalde in artikel 1 Vw van belang. Blijkens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24 233, nr.3, blz. 11 e.v.) ziet dit artikel op EU-onderdanen of EER-onderdanen die uit hoofde van hun circulatierecht en het daarmee samenhangende non-discriminatiebeginsel van rechtswege, dus zonder tussenkomst van de overheid, onbepaalde toelating tot Nederland genieten. Het gaat hier bij derhalve om EU-onderdanen die uit hoofde van het EG-verdrag, de EER-overeenkomst of op grond van een uit die verdragen voortvloeiende regeling (richtlijn EEG) geen verblijfsrecht geweigerd zou mogen worden anders dan op grond van actuele bedreiging van de openbare orde of nationale veiligheid of wegens gevaarzetting voor de gezondheid. Nu blijkens de toelichting van de wetgever het begrip gemeenschapsonderdanen van artikel 1 Vw zijn oorsprong vindt in het gemeenschapsrecht, dient aan dit begrip een communautaire uitleg te worden gegeven.
2.12 Ten aanzien van gezinsleden van gemeenschapsonderdanen geldt dat artikel 10 van EG-Verordening 1612/68 aan bepaalde familieleden van de werknemer, waaronder zijn echtgenoot, het recht geeft zich met de werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en die op het grondgebied van een andere Lid-Staat is tewerkgesteld, te vestigen, ongeacht hun nationaliteit. Het Europese Hof van Justitie heeft in het arrest van 17 april 1986 (Reed, zaak 59/85, Jur. 1986, p.1283) uitgemaakt dat onder het begrip "echtgenoot" van artikel 10, lid 1 van EG-Verordening 1612/68 niet valt een partner die een vaste relatie heeft met een werknemer-onderdaan.
2.13 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de president staat vast dat ten tijde in dit geding van belang verzoeker ongehuwde partner is van een werknemer EG-onderdaan. De president is van oordeel dat verzoeker derhalve niet is aan te merken als gezinslid van een gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 1 Vw. Nu voorts niet is gebleken dat verzoeker en zijn partner een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, kan verzoeker evenmin ingevolge verweerders beleid van hoofdstuk B4/51.2 Vc 1994 inzake familie- en gezinsleden van gemeenschapsonderdanen voor de Vw worden gelijkgesteld aan een echtgenoot en uit dien hoofde worden aangemerkt als gezinslid van een gemeenschapsonderdaan. Verzoeker kan zich derhalve niet met succes beroepen op de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 16a, derde lid, onder f Vw.
2.14 Ter zitting is namens verzoeker betoogd dat het niet gelden van het mvv-vereiste van artikel 16a Vw moet worden beschouwd als een sociaal voordeel als bedoeld in artikel 7, lid 2 van EG-Verordening 1612/68, welk voordeel voor werknemers-onderdanen van andere Lid-Staten en nationale werknemers/ingezetenen gelijkelijk dient te gelden. Nu ingevolge Nederlands recht ongehuwde partners wel worden aangemerkt als gehuwden/gezinslid en voor laatstgenoemden het mvv-vereiste niet geldt, mag het mvv-vereiste evenmin aan verzoeker als partner/gezinslid van een EG-onderdaan worden tegengeworpen.
De president is van oordeel dat dit betoog van verzoeker niet op gaat. Daargelaten de stelling dat volgens Nederlands recht ongehuwde partners in alle gevallen met gehuwden/gezinsleden worden gelijkgesteld, is er naar het oordeel van de president in onderhavig geval geen sprake van ongelijke behandeling, nu de voorwaarden waaronder ongehuwde partners van EG-onderdanen toegang tot Nederland kunnen verkrijgen gelijkelijk gelden voor ongehuwde partners van Nederlandse onderdanen. Immers ook voor laatstgenoemde categorie geldt het mvv-vereiste.
2.15 Voorts is de president van oordeel dat verweerder zich in dezen op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het onderhavige geval geen aanleiding bestond om met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van het mvv-vereiste. Voor zover door verzoeker is gesteld dat hij in zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM, vanwege asielgerelateerde gronden, is er naar het oordeel van de president geen reden om van het mvv-vereiste af te wijken. Hierbij neemt de president in aanmerking dat een asielaanvraag dient te worden ingediend bij een aanmeldcentrum, waar de nodige kennis en expertise aanwezig is om het door verzoeker gedane beroep op artikel 3 EVRM te beoordelen.
2.16 Ten aanzien van de ter zitting aangevoerde stelling van verzoeker dat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat aan verzoeker een hersteltermijn als bedoeld in artikel 4:5 eerste lid Awb, tot 18 januari 2000 is gegund, overweegt de president dat in het model D16 is vermeld dat aan verzoeker een hersteltermijn is gegeven tot genoemde datum. Gelet hierop alsmede de verklaring van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat een hersteltermijn ook mondeling aan betrokkene kan worden gegeven, ziet de president geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van model D16, zodat er van kan worden uitgegaan dat de hersteltermijn als hiervoor bedoeld daadwerkelijk aan verzoeker is gegeven.
2.17 Niet aannemelijk is geworden dat het bestreden besluit een schending zou betekenen van artikel 8 van het EVRM.
2.18 Gelet op het vorenstaande heeft naar voorlopig oordeel van de president verweerder terecht en zonder in strijd te komen met enige rechtsregel besloten de aanvraag van verzoeker conform artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen. Het bezwaar heeft derhalve vooralsnog geen redelijke kans van slagen. Nu evenmin is gebleken van strijd met andere rechtsregels, moet worden geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten, zodat de gevraagde voorziening dient te worden geweigerd.
2.19 De president ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 33b Vw.
2.20 Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de president niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. BESLISSING
De president:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als fungerend president in tegenwoordigheid van mr. L.E. Mollerus als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001.
Afschrift verzonden op: 11 april 2001
RECHTSMIDDEL:
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.