ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6702

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3600
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van verzekeraar voor immateriële schade van een kind door ongeval van de vader

In deze zaak vorderde [eiseres], in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigster van haar zoon [de zoon], een verklaring voor recht dat de naamloze vennootschap Hannover International Insurance (Nederland) N.V. aansprakelijk is voor de schade die [de zoon] lijdt als gevolg van een ongeval waarbij zijn vader betrokken was. Het ongeval vond plaats op 9 oktober 1997, toen de vader van [de zoon] als fietser werd aangereden door een vrachtauto. De vader liep door de aanrijding hersenletsel op, wat leidde tot een veranderde persoonlijkheid en geheugenverlies. Hannover erkende de aansprakelijkheid voor het ongeval jegens de vader, maar betwistte de aansprakelijkheid jegens [de zoon].

De rechtbank oordeelde dat, hoewel de bestuurder van de vrachtauto een onrechtmatige daad had begaan jegens de vader, de geschonden normen niet strekten tot bescherming van de belangen van [de zoon]. De rechtbank stelde vast dat [de zoon] niet direct bij het ongeval betrokken was en geen getuige was geweest. Hierdoor strandde de vordering van [eiseres] op het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW. De rechtbank oordeelde verder dat er geen grondslag was voor de vordering op basis van artikel 6:106 BW, omdat [de zoon] geen shockschade had geleden.

Daarnaast werd het beroep van [eiseres] op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens verworpen, omdat het Nederlandse schadevergoedingsrecht slechts beperkte ruimte biedt voor vergoeding van schade geleden door naasten. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van [eiseres] niet voor toewijzing vatbaar waren en wees deze af, waarbij [eiseres] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

msc / C
rolnummer: 00/3600
datum vonnis: 5 december 2001
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Civiel Recht - Kamer C
Vonnis in de zaak met rolnummer 00/3600 van:
[eiseres],
in haar hoedanigheid van wettelijk
vertegenwoordigster van
[de zoon],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur: mr. J.D. Boetje,
tegen
de naamloze vennootschap
HANNOVER INTERNATIONAL INSURANCE (NEDERLAND) N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. G.J. de Lange.
Partijen worden hierna aangeduid als 'Hoogenberg' en 'Hannover'.
Gezien de stukken.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De feiten
1.1 Op 25 april 2000 heeft de kantonrechter te Groningen [eiseres] gemachtigd om, in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigster, namens haar zoon [de zoon], die is geboren op [geboortedatum] 1987, in deze procedure op te treden als eisende partij.
1.2 Op 9 oktober 1997 is de vader van [de zoon], als fietser, terwijl hij stilstond, door een vrachtauto van de v.o.f. Gebr. [betrokkene] aangereden op de kruising van de Laan van de Vrijheid en de Boerhaavelaan in [woonplaats].
1.3 Tengevolge van de aanrijding heeft de vader van [de zoon] hersenletsel opgelopen hetgeen heeft geleid tot een veranderde persoonlijkheid en (onder meer) geheugenverlies.
1.4 De vrachtauto was verzekerd bij Hannover tegen de wettelijke aansprakelijkheid zoals bedoeld in de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorvoertuigen (WAM). Hannover heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval jegens [de zoon]s vader erkend.
2. Het geschil
2.1 [Eiseres] vordert bij dagvaarding:
1. te verklaren voor recht dat Hannover jegens [de zoon] aansprakelijk is voor de schade die [de zoon] lijdt c.q. heeft geleden;
2. Hannover te veroordelen tot betaling van:
- ƒ 10.001,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 1997 tot aan de dag der voldoening;
- ƒ 1.762,50 aan buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand;
- de proceskosten.
2.2 [Eiseres], onder verwijzing naar de hiervoor opgenomen feiten, legt daaraan ten grondslag dat Hannover (als verzekeraar van de vrachtauto die het ongeval heeft veroorzaakt) jegens [de zoon] een onrechtmatige daad heeft gepleegd en op grond daarvan aansprakelijk is waardoor zij is gehouden tot vergoeding van de immateriële schade die [de zoon] lijdt. [de zoon]s vader is tengevolge van het ongeval zo veranderd (hij is een vreemde voor hem geworden) dat er sprake is van een ernstige verstoring van de vader-zoonrelatie c.q. een belemmering van het hechtingsproces met zijn vader, hetgeen als geestelijk letsel van [de zoon] kan worden aangemerkt.
2.3 Hannover heeft haar aansprakelijkheid jegens [de zoon] betwist en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3. De beoordeling van het geschil
3.1 In geschil is of [eiseres] namens [de zoon] aan bovengenoemd ongeval een vordering tot immateriële schadevergoeding kan ontlenen jegens Hannover terzake de belemmering van het hechtingsproces van [de zoon] met zijn vader.
3.2 [Eiseres] heeft gesteld dat --op grond van de artikelen 6:162 juncto 6:98 juncto 6:106 BW-- Hannover aansprakelijk is jegens [de zoon] omdat jegens haar zoon rechtstreeks een norm is geschonden op grond waarvan hij recht heeft op vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.
3.3 De rechtbank is van oordeel dat weliswaar de bestuurder van de vrachtauto een onrechtmatige daad heeft begaan jegens de vader van [de zoon], echter dat de door de chauffeur van de vrachtwagen geschonden en in het verkeer in acht te nemen normen naar huidig recht niet (mede) strekken tot de bescherming van de belangen van [de zoon], zijnde de zoon van degene die als verkeersdeelnemer is aangereden. De vordering van [Eiseres] strandt dan ook reeds op grond van het relativiteitsvereiste ex artikel 6:163 BW. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming daarvan, blijkt dat de door voornoemde bestuurder geschonden verkeersnormen tevens de psychische integriteit van derden, die op geen enkele wijze fysiek bij het ongeval zijn betrokken dan wel daardoor zelf in fysiek gevaar hebben verkeerd, waarborgen. In casu staat vast dat [de zoon] geen getuige is geweest van het ongeval van zijn vader of anderszins direct bij het ongeval was betrokken.
3.4 De rechtbank oordeelt ten overvloede dat ook in het geval er wel een (directe) norm zou zijn geschonden jegens [de zoon], aan [eiseres] (namens [de zoon]) evenmin een vordering toe zou komen tot vergoeding van de immateriële schadevergoeding.
3.5 [Eiseres] heeft in dit kader een beroep gedaan op art. 6:106 lid 1 sub b BW nu het geestelijk letsel van [de zoon] onder het begrip valt "aantasting van de persoon". De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
Hoewel de tekst van art. 6:106 lid 1 onder b BW zulks niet lijkt uit te sluiten, volgt uit de parlementaire geschiedenis (Parlementaire Geschiedenis boek 6 BW, pagina's 388-389 en pagina's 1273-1274) dat de wetgever uitdrukkelijk voor ogen heeft gestaan geen immateriële schadevergoeding toe te kennen zonder dat een basis in vermogensschade kon worden gevonden. Daarbij is uitdrukkelijk uitgesloten de vordering ter zake van immateriële schade in het geval er sprake is van "z.g. affectieschade ter zake van het leed van de echtgenoot of de naaste familie van het slachtoffer, doorstaan wegens diens kwetsing". Hierop wordt slechts de uitzondering gemaakt voor "de schade die ontstaat door een shock die het gevolg is van het waarnemen van of geconfronteerd worden met een dodelijk ongeval" (z.g. shockschade). Nu [de zoon] geen shockschade in deze zin heeft geleden - hij was geen getuige van het ongeval van zijn vader, noch was hij in de directe omgeving van de plaats van dat ongeval - kan ook in dit artikel geen grondslag voor de vordering van [eiseres] gevonden worden.
3.6 [Eiseres] heeft nog wel gesteld dat er ook naar huidig recht in het stelsel van schadevergoedingsrecht wel degelijk ruimte is -- en zij doet daartoe een beroep op het arrest van het Hof Amsterdam van 27 april 2000 (gepubliceerd in VR 2000/87) -- voor toekenning van haar vordering(en). De rechtbank constateert dat het Hof de (in voornoemd arrest) ingestelde vordering heeft toegewezen op grond van 'shockschade'. Voor vergoeding kwam in aanmerking "het verdriet als gevolg van de schokkende confrontatie (van de moeder, toevoeging rb.) met de ándere gevolgen van de gebeurtenis dan het overlijden van het kind". Nu echter de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat er in casu geen sprake is van 'shockschade' wordt deze stelling gepasseerd.
3.7 [Eiseres] heeft ten slotte nog een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Zij betoogt dat in het geval de rechtbank zou oordelen dat het Nederlandse stelsel van het schadevergoedingsrecht geen ruimte biedt voor vergoeding van de door haar gevorderde schadevergoeding, dit stelsel een schending oplevert van het door art. 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van het gezinsleven. De rechtbank oordeelt dat het stelsel van het Nederlandse schadevergoedingsrecht zoals neergelegd in de artikelen 6:107, 6:107a en 6:108 BW slechts een beperkte ruimte biedt voor vergoeding van schade geleden door naasten en nabestaanden. De norm van artikel 8 EVRM ziet naar het oordeel van de rechtbank niet op dit schadevergoedingsrecht. Daarbij komt dat deze bepaling geen zogeheten horizontale werking (werking tussen burgers onderling) heeft, zodat [eiseres] niet rechtstreeks een beroep op dit artikel jegens Hannover toekomt.
3.8 Hoe waarschijnlijk het ook is dat het ongeval van de vader van [de zoon] ingrijpende gevolgen zal hebben (gehad), ook voor het persoonlijk leven van [de zoon], is de vordering van [eiseres] van de door haar gevorderde immateriële schade, evenals de gevorderde verklaring voor recht, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet voor toewijzing vatbaar.
3.9 [Eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zijdens Hannover worden veroordeeld.
DE BESLISSING
De rechtbank:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Hannover begroot op ƒ 475,-- aan verschotten en ƒ 2.920,-- aan salaris procureur;
Aldus gewezen door mrs. R.A. Dozy, G. Tangenberg en M.L. van Schaik en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 december 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.