ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7333

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/36850, 01/37189
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en beëindiging opvang onder de Dublin-overeenkomst

In deze zaak hebben eisers, beiden van Afghaanse nationaliteit, een aanvraag tot toelating als vluchteling ingediend in Nederland. De aanvraag is op 10 juli 2001 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, omdat Frankrijk als verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van hun asielverzoek is aangemerkt. Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij zij primair een beroep deden op artikel 3, lid 4 van de Overeenkomst van Dublin (OvD), en subsidiair stelden dat de beëindiging van hun opvang door het Centraal Orgaan Opvang asielzoekers (COA) niet had mogen plaatsvinden in afwachting van hun overdracht naar Frankrijk.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er geen sprake was van uitzonderlijke schrijnende omstandigheden die toepassing van artikel 3, lid 4 OvD rechtvaardigden. De rechtbank heeft de medische gegevens van eisers in overweging genomen, maar concludeerde dat deze geen belemmering vormden voor de overdracht naar Frankrijk. De rechtbank heeft ook het standpunt van de Staatssecretaris onderschreven dat de beëindiging van de opvang niet in deze procedure aan de orde kon komen, maar dat hiervoor een aparte beroepsprocedure openstond. De rechtbank heeft echter besloten om de beëindiging van de opvang mee te beoordelen, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft vastgesteld dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de afwijzing van de asielaanvraag niet gerechtvaardigd was op basis van de gezondheidsklachten van eisers. De rechtbank heeft de partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 30 en 71 Vreemdelingenwet 2000
__________________________________________________
Reg.nr :AWB 01/36850 en 01/37189 VRWET
Inzake :A (alias A) en B (alias B), eisers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. J.C.M. van den Boom, advocaat te Uden,
tegen :de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C.F.D. Kagenaar, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers, geboren op [...] 1936 en op [...] 1956 , bezitten de Afghaanse nationaliteit. Zij verblijven sedert 16 december 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 16 december 2000 hebben zij beide een aanvraag ingediend tot toelating als vluchteling. Op deze aanvragen is door verweerder op 10 juli 2001 bij afzonderlijke beschikkingen afwijzend beslist.
2. Op 3 augustus 2001 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2001. Eisers hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In geschil is de niet-inwilliging door verweerder d.d. 10 juli 2001 van de aanvraag van eisers tot toelating als vluchteling. Gelet op artikel 117, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), is deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet, in dit geval een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw2000. De aanvraag is niet ingewilligd omdat verweerder van mening is dat een ander land, Partij bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1966, 197), ingevolge een verdrag of een tussen dit land en Nederland geldend bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag (artikel 30, aanhef en onder a, Vw2000).
2. Eisers stellen in hun beroepschrift dat op grond van de medische problematiek van zowel eiser als eiseres de opvang door het Centraal Orgaan Opvang asielzoekers (COA), na ontvangst van de afwijzende beschikkingen op hun aanvragen om toelating, niet beëindigd had mogen worden in afwachting van hun overdracht naar Frankrijk.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
De Overeenkomst van Dublin (OvD) geeft een verdeling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoeken tussen de partijen bij deze overeenkomst. Op basis van de OvD zal een asielverzoek slechts in één van de Lidstaten worden behandeld. De voor de behandeling verantwoordelijke staat wordt vastgesteld aan de hand van de in de artikelen 4 tot en met 8 van de OvD neergelegde criteria.
Op grond van artikel 3, lid 4 van de OvD kan een lidstaat de behandeling van een asielverzoek aan zich houden, ook al zou volgens de eerdergenoemde criteria een andere Staat daarvoor verantwoordelijk zijn.
4. Niet in geschil is dat Frankrijk als verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van de aanvragen van eisers dient te worden aangemerkt. Overeenkomstig artikel 11 OvD heeft verweerder de Franse autoriteiten verzocht de behandeling van de aanvraag over te nemen, welk verzoek op 31 mei 2001 is gehonoreerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de ter zitting gegeven toelichting op het beroepschrift, gaat de rechtbank thans uit van een primair beroep van eisers op toepassing van artikel 3, lid 4, OvD en subsidiair een beroep tegen de beëindiging van de opvang van eisers in afwachting van overdracht aan Frankrijk.
Artikel 3, lid 4, OvD geeft verweerder een discretionaire bevoegdheid. Verweerder heeft zijn beleid voor de toepassing van deze bevoegdheid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000), hoofdstuk C1/2.3.1. Hierin is, voor zover hier van belang, bepaald dat van de mogelijkheid van artikel 3, lid 4, OvD terughoudend gebruik wordt gemaakt. Het gaat hierbij om uitzonderlijke gevallen van humanitaire aard, die niet vallen onder artikel 9 OvD. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het licht van dit beleid in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat in het geval van eisers geen sprake is van uitzonderlijke schrijnende omstandigheden. Hierbij betrekt de rechtbank de medische gegevens zoals die uit het dossier naar voren komen. Ten aanzien van de suikerziekte van eiser wordt overwogen dat hierin geen omstandigheid valt aan te nemen die aan een overdracht aan Frankrijk in de weg staat. Hierbij is van belang dat eiser thans geen medische behandeling ondergaat en indien noodzaak hiertoe zou ontstaan, medische behandeling in Frankrijk mogelijk zal zijn. Bovendien is ter zitting gebleken dat eiser thans niet insulineafhankelijk is. De gezondheidsklachten van eiseres hebben verweerder evenmin aanleiding behoeven te geven tot toepassing van artikel 3, lid 4, OvD, aangezien ook voor haar klachten een medische behandeling, mocht daartoe aanleiding zijn, in Frankrijk mogelijk zal zijn.
6. Eisers hebben zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het COA hun opvang niet had mogen beëindigen in afwachting van hun overdracht naar Frankrijk.
Verweerder heeft gesteld dat deze beroepsgrond niet in deze procedure aan de orde kan komen, maar dat hiertoe een (aparte) beroepsprocedure openstaat tegen de beschikking van het COA d.d. 11 juli 2001, waarbij eisers is aangezegd het AZC Grootegast voor 16 juli 2001 te verlaten. De rechtbank deelt dit standpunt niet. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de memorie van toelichting bij de Vw2000 (pagina's 35-36, 50-53 en 71-73) blijkt, dat het in deze wet neergelegde systeem waarin van rechtswege bepaalde gevolgen intreden, beoogt het aantal zelfstandige procedures te verminderen door in één procedure alle rechtsgevolgen van een afwijzende beslissing aan de rechter ter beoordeling voor te leggen. Daarmee strookt dat de rechter bij de beoordeling van een beroep gericht tegen de afwijzing van een aanvraag om toelating als vluchteling voor zover mogelijk ook een oordeel geeft over de rechtsgevolgen die uit de afwijzende beschikking volgen, zoals in het onderhavige geval de beëindiging van de opvang. Dat tegen de beschikking van het COA tot beëindiging van de opvang tevens afzonderlijk beroep mogelijk is, maakt dit niet anders. Nu in het onderhavige geval de beschikking door het COA vlak na de afwijzende beschikking op de aanvraag om toelating als vluchteling is genomen - en hiertegen geen afzonderlijk beroep is ingesteld - ziet de rechtbank te meer aanleiding in de onderhavige procedure ook het rechtsgevolg van de beëindiging van de opvang mee te beoordelen.
Gelet op hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 5 ziet de rechtbank echter geen aanleiding te concluderen dat verweerder op grond van de gezondheidsklachten van eisers niet tot afwijzing van de aanvraag heeft kunnen komen.
7. Het beroep is derhalve ongegrond.
8. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op
6 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. E. Witvoet, griffier.