Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 71 Vreemdelingenwet 2000
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/75666 OVERIO
AWB 00/75670 OVERIO
Inzake : A en B, verzoekers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. D.S.C. Hes, advocaat te Den Haag,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. G.J. Huith, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekers, geboren op respectievelijk [...] 1976 en op [...] 1978, zijn burger van de Federatieve Republiek Joegoslavië. Zij verblijven sedert 25 februari 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Op 28 februari 1999 hebben zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 2 oktober 2000 afwijzend beslist. Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaarschriften ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vreemdelingenwet 1965 (Vw1965) bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 15 december 2000 hebben verzoekers de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op hun bezwaarschriften is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.
3. De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 17 september 2001. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stbl. 2000, 495. Gelet op het bepaalde bij artikel 118, tweede lid, Vw2000 is artikel 32, eerste lid, Vw1965 op de behandeling van het onderhavige bezwaarschrift van toepassing. Met betrekking tot de uitzetting moet derhalve aan deze bepaling worden getoetst.
3. Gezien het bepaalde in artikel 7:11 Awb, artikel 118 Vw2000 en de Memorie van Toelichting hierop zal op het bezwaar moeten worden beslist met toepassing van het materiële recht zoals neergelegd in de bepalingen bij of krachtens de Vw2000.
4. Verzoekers stellen dat zij in aanmerking komen voor toelating in Nederland. Daartoe hebben zij onder meer het volgende aangevoerd. Verzoekers woonden in C, Montenegro. Eind januari 1999 is bij verzoeker een oproep voor reservist bezorgd, die hij heeft geweigerd aan te nemen. Vervolgens is medio februari 1999 bij verzoeker een oproep van de rechtbank te Berane bezorgd, die hij wel heeft aangenomen. De rechtbank heeft verzoeker opgeroepen op 1 maart 1999 te verschijnen in verband met zijn weigering van de oproep voor reservist. Verzoeker heeft geen gevolg gegeven aan de oproep vanwege zijn wens niet deel te nemen aan de oorlog in Kosovo, nu deze in strijd is met de mensenrechten.
Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat zij in hun land van herkomst slachtoffer zijn geworden van discriminatie vanwege het feit dat zij moslims zijn.
De gemachtigde van verzoekers heeft ter zitting betoogd dat ingevolge artikel 3.103 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) het toetsingsmoment van de aanvraag dient te worden gelegd op de datum waarop de aanvraag is ingediend. Zij heeft in dit verband gewezen op Werkinstructie 234, op grond waarvan aan personen die zich in dezelfde situatie als verzoeker bevonden, een A-status werd toegekend. Verzoeker dient derhalve alsnog in aanmerking te worden gebracht voor verlening van een A-status.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet voor toelating in aanmerking komen en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
6. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
7. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in de Federatieve Republiek Joegoslavië niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekers zullen dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot henpersoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
8. Verzoekers zijn hierin niet geslaagd. Hiertoe wordt het volgende overwogen. De president deelt niet de opvatting van de gemachtigde van verzoekers dat ingevolge artikel 3.103 Vb2000 voor de beoordeling van de aanvraag het moment van de indiening daarvan bepalend is. Genoemd artikel heeft gelet op de plaats in het Vreemdelingenbesluit 2000 en de nota van toelichting betrekking op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier. De aard van de beslissing op een aanvraag om toelating als vluchteling brengt met zich dat daarbij worden betrokken de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag. In het kader van de beoordeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening betekent dit dat een thans te nemen beslissing op bezwaar in ogenschouw dient te worden genomen.
In dit verband is het volgende van belang. Het beleid van verweerder met betrekking tot de beoordeling van asielaanvragen van dienstweigeraars en deserteurs uit de Federatieve Republiek Joegoslavië is thans neergelegd in TBV 2001/14, die geldig is van 11 mei 2001 tot 11 mei 2003. De hierin neergelegde wijziging van het beleid van verweerder is terug te voeren op gewijzigde omstandigheden in de Federatieve Republiek Joegoslavië en dan in het bijzonder het van kracht worden van een amnestiewet op 3 maart 2001. Ingevolge deze amnestiewet wordt amnestie verleend aan onder meer personen die in de periode tot 7 oktober 2000 misdrijven tegen de strijdkrachten hebben begaan - dan wel verdacht worden te hebben begaan - zoals omschreven in de artikelen 202, 214, 215, 217, 218 en 219 van het Wetboek van Strafrecht van de Federatieve Republiek Joegoslavië. Verzoeker stelt te worden verdacht van overtreding van artikel 214, dat (onder meer) ziet op het niet voldoen aan een oproep voor de militaire dienst. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de situatie in de Federatieve Republiek Joegoslavië van juli 2001 blijkt dat de amnestiewet ook daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd. Gelet hierop is de president van oordeel dat verzoeker thans geen vervolging heeft te duchten in verband met de gestelde dienstweigering. Gelet hierop kan in het midden blijven of de door verzoeker overgelegde oproep authentiek is, en zo ja, of verzoeker dan op grond van Werkinstructie 234 als vluchteling zou zijn toegelaten.
De president overweegt voorts dat het door verzoeker bij brief van 14 september 2001 overgelegde krantenbericht van 8 december 2000, waaruit zou blijken dat een persoon in december 2000 is gearresteerd wegens desertie uit het Joegoslavische leger tijdens de Kosovo-crisis, aan het vorenstaande niet afdoet, reeds omdat uit dit bericht niet kan worden afgeleid wat de reden voor de arrestatie van de desbetreffende persoon is.
Met betrekking tot het door verzoekers aangevoerde, dat zij in hun land van herkomst zijn gediscrimineerd wegens het feit dat zij moslims zijn, overweegt de president dat verzoekers tijdens de nader gehoren hebben verklaard dat zij hun land van herkomst niet direct vanwege de discriminatie hebben verlaten, doch dat deze slechts indirect een rol heeft gespeeld. Hun stelling, dat zij eerst nu zij enige tijd in Nederland verblijven merken hoe ernstig deze problemen eigenlijk waren, doet daaraan niet af. Uit de verklaringen van verzoekers blijkt niet dat hun leven door de gestelde discriminatie onhoudbaar zou zijn geworden.
9. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder terecht verzoekers niet aanmerkt als vluchteling.
10. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op het hiervoor omtrent vluchtelingschap overwogene is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoekers naar de Federatieve Republiek Joegoslavië strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
11. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
12. Op grond van al het vorenstaande is de president voorts van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw1965 heeft besloten de uitzetting van verzoekers niet achterwege te laten. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening worden daarom afgewezen.
13. Ingevolge artikel 33b Vw1965 beslist de president bij een voorlopige voorziening gericht tegen de beschikking de uitzetting niet achterwege te laten hangende de afdoening van het bezwaar, zoveel mogelijk tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating. Aangezien deze bepaling mede ziet op de behandeling van het bezwaarschrift, stelt de president vast dat ingevolge artikel 118, tweede lid, Vw2000, deze bepaling van toepassing is gebleven.
14. Nu nader onderzoek door verweerder naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken, worden de bezwaren met toepassing van artikel 33b Vw1965 ongegrond verklaard.
15. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
1. verklaart de bezwaren ongegrond;
2. wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2001, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Rijkelijkhuizen, griffier.