ECLI:NL:RBSGR:2001:AD8242

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/76475, 00/68011
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning tot verblijf op basis van contra-indicatie van onjuiste gegevens in Iraanse asielzaken

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 11 september 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Iraanse asielzoeker, en de Staatssecretaris van Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op basis van TBV 1999/22, maar deze aanvraag werd geweigerd vanwege de contra-indicatie 'het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten'. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat eiser onjuiste documenten had ingediend, ook al had hij deze van zijn familie ontvangen en was hij zich niet bewust van hun valsheid. De rechtbank benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de ingediende documenten bij eiser lag.

Eiser voerde aan dat er sprake was van een ongelijkheidsbeginsel, omdat in andere gevallen vergunningen waren verleend ondanks vergelijkbare contra-indicaties. De rechtbank stelde echter vast dat het percentage van dergelijke gevallen relatief laag was en dat er geen sprake was van een bestendige gedragslijn die verweerder zou verplichten om in dit geval anders te beslissen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waarmee de beslissing van de Staatssecretaris werd bevestigd.

De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het verlenen van de vergunning tot verblijf en dat de procedure niet onterecht was verlengd door de indiening van onjuiste gegevens. De uitspraak benadrukt het belang van de juistheid van ingediende documenten in asielprocedures en de gevolgen van het verstrekken van onjuiste informatie.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00/76475 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 00/68011 OVERIO H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Iraanse nationaliteit, eiser/verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr H.B. Boogaart, advocaat te Groningen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr M. Meines, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij beschikking van 18 september 2000 is de aanvraag van eiser om hem een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van TBV 1999/22 niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaar van 16 november 2000 is bij beschikking van 28 november 2000 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiser op 22 december 2000 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 9 oktober 2000 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 31 mei 2001. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Ter zitting en bij brief van 18 juni 2001 heeft de rechtbank aan verweerder nadere vragen gesteld. Na ontvangst van de antwoorden van verweerder, neergelegd in de brieven van 14 juni 2001 en 2 juli 2001 en de reactie hierop van de gemachtigde d.d. 11 juli 2001, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking gestreden en de tot op dat moment geldende Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud) ingetrokken. Nu de bestreden beschikking bekend is gemaakt vóór 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het vóór 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.2 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.3 Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/22 van 29 september 1999 inzake het driejarenbeleid in Iraanse zaken.
2.4 Verweerder heeft in de beschikking in primo overwogen dat aan verlening van een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/22 het bestaan van een contra-indicatie in de weg staat. Bij individueel ambtsbericht van 10 oktober 1996 (DPC/AM/Adm.nr 49678) heeft de minister van Buitenlandse Zaken immers geconstateerd dat de door eiser in het kader van zijn asielprocedure overgelegde documenten geen afschriften zijn van authentieke documenten. Mitsdien kan een vergunning tot verblijf worden geweigerd op grond van het beleid zoals geformuleerd in bovengenoemde TBV. In de beschikking op bezwaar overweegt verweerder onder verwijzing naar een uitspraak van de president van de Arrondissementsrechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Zwolle (Awb 99/7921 Vrwet Z VV) dat het enkele feit dat in zes andere gevallen eveneens onjuiste gegevens/documenten zijn overgelegd en desondanks een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid is verleend, niet tot de conclusie leidt dat eiser dan ook in aanmerking zou dienen te komen voor een dergelijke vergunning. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat het nemen van foutieve beslissingen gecontinueerd dient te worden.
2.5 In beroep heeft eiser hiertegen, voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Eiser voldoet aan de in de bedoelde TBV gestelde voorwaarden. Hij verblijft immers sinds 15 augustus 1994 in Nederland en hij heeft op 17 augustus 1994 een asielaanvraag ingediend. Voor zover hem contra-indicaties worden tegengeworpen in de vorm van het overleggen van onjuiste gegevens heeft eiser gesteld dat hij de gegevens van zijn familie heeft gekregen, die deze op hun beurt weer van de autoriteiten heeft verkregen. Eiser ging er vanuit dat de gegevens juist waren. Voorts heeft hij geen inzage mogen hebben in de onderzoeksgegevens van de Minister van Buitenlandse Zaken, zodat hem tot op heden niet duidelijk is waarom de gegevens niet zouden deugen. Tot slot heeft eiser in het kader van een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat verweerder niet in zes gevallen in weerwil van het beleid een vergunning tot verblijf heeft verleend ondanks het bestaan van contra-indicaties, maar in dertien zaken. In reactie op het antwoord van verweerder op vragen door de rechtbank gesteld heeft eiser bij zijn brief van 11 juli 2001 alsnog een overzicht overgelegd van vijftien gevallen, samengesteld door Vluchtelingenwerk. Volgens Vluchtelingenwerk zijn dit zaken waarin ondanks het bestaan van de contra-indicatie ‘het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten’ toch een vergunning tot verblijf is verleend. Veertien van deze vijftien zaken worden vermeld in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 maart 2001 (Awb 00/66479 Vrwet H). Nu in een substantieel aantal gevallen tot verblijfsaanvaarding is overgegaan, kan niet gezegd worden dat het nog gaat om incidenten of kennelijke misslagen.
2.6 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.7 Ingevolge TBV 1999/22 komen in aanmerking voor een vergunning tot verblijf met ingangsdatum 22 januari 1999 uitgeprocedeerde Iraanse asielzoekers die op de datum van 22 januari 1999 in de opvang verbleven, die voorts gerekend vanaf 25 juni 1999 ten minste drie jaren geleden een keer een asielaanvraag hebben ingediend en er geen sprake is van contra-indicaties.
2.8 Partijen zijn verdeeld over de vraag of aan eiser contra-indicaties tegengeworpen mogen worden. Bij uitspraak van 24 januari 1997 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (Awb 95/2887 Vrwet H) is ten aanzien van eiser overwogen dat de president, die van de aan het individuele ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens kennis heeft genomen, volstrekt geen aanleiding ziet om de juistheid van de conclusie als verwoord in dat individuele ambtsbericht in twijfel te trekken. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat er sprake is van de contra-indicatie ‘het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten’ en derhalve niet is voldaan aan alle in TBV 1999/22 gestelde voorwaarden. Hieraan doet niet af dat eiser naar zijn zeggen de documenten van zijn familie zou hebben gekregen en hij niet wist dat deze valselijk waren opgemaakt, nu de stukken door eiser zelf zijn ingebracht en in die zin ook de nadelige consequenties voor zijn risico en rekening komen. Evenmin is in dit kader relevant dat eiser geen inzage heeft gehad in het ambtsbericht zelve, nu eiser uitdrukkelijk heeft ingestemd met de beperkte kennisname. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser op grond van bovengenoemd beleid een vergunning tot verblijf kan worden geweigerd.
2.9 De rechtbank heeft voor zover het eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft van belang geacht meer inzicht te krijgen in het aantal zaken waarin een beroep is gedaan op TBV 1999/22 en waarin de betrokken vreemdeling onjuiste gegevens en/of documenten heeft verstrekt. Voorts heeft de rechtbank verweerder verzocht bij zaken waarbij sprake was van bovengenoemde contra-indicatie het aantal inwilligingen af te zetten tegen het aantal afwijzingen.
Verweerder heeft, voor zover relevant en samengevat, in de brieven van 14 juni 2001 en 2 juli 2001 in antwoord hierop de navolgende gegevens verstrekt.
„Er zijn inmiddels in totaal 395 vergunningen verstrekt op grond van de TBV 1999/22. Van deze verleende verblijfsvergunningen zijn 10 vergunningen onterecht afgegeven. Deze moeten worden aangemerkt als ambtelijke misslagen. In 9 van deze zaken was sprake van de contra-indicatie ‘verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten’. In de overige 385 zaken werd er voldaan aan de voorwaarden. In totaal zijn tot nu toe 115 aanvragen om een verblijfsvergunning op grond van TBV 1999/22 niet-ingewilligd. Van deze 115 niet-inwilligingen was er in 37 gevallen sprake van de contra-indicatie: Het verstrekken van onjuiste gegevens of documenten.“
2.10 De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder een de facto van TBV 1999/22 afwijkend beleid heeft gevoerd en eiser op grond hiervan mocht verwachten dat verweerder ook ten aanzien van hem deze afwijkende (bestendige) gedragslijn zou volgen.
2.11 Hiertoe acht de rechtbank in navolging van de president van zittingsplaats Zwolle in bovengenoemde uitspraak van belang dat de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een vergunning tot verblijf op grond van verweerders beleid zoals neergelegd in TBV 1999/22 duidelijk zijn geformuleerd. Verweerder heeft de strekking van de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van de contra-indicatie ‘het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten’ nog toegelicht. Bedoeld is te voorkomen dat mensen die de procedure rekken door het overleggen van onjuiste gegevens en/of documenten die van belang zijn voor de toelatingsbeslissing daarvoor beloond worden. Gegeven de beleidsruimte die verweerder heeft in dezen en het overigens vanzelfsprekende belang dat de tijd benodigd voor het onderzoek naar de echtheid van documenten niet in het voordeel van de vreemdeling strekt in het geval vast komt te staan dat deze vals zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook zwaar aan de gestelde contra-indicatie mag tillen. In het geval van eiser is de procedure in die zin onnodig verlengd dat eiser eerst ter zitting van 7 feburari 1996 alsnog een aantal gegevens heeft overgelegd, waarna het onderzoek door de president is heropend en verweerder verzocht is zich eerst nader uit te laten over de authenticiteit van de gegevens. Na een tweede zitting, gehouden op 29 november 1996 en na kennisname van het uitgebrachte individuele ambtsbericht is door de president alsnog uitspraak gedaan op 24 januari 1997.
2.12 Over eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt het volgende overwogen. Aan eiser kan worden toegegeven dat het percentueel gezien om groot aantal zaken gaat waarin een verblijfsvergunning ondanks het bestaan van de contra-indicatie is afgegeven. Anderzijds moet dit percentage worden bezien in het licht van een getalsmatig relatief gering aantal beslissingen, waarin een beroep is gedaan op TBV 1999/22 en waarbij tevens sprake was van de meergenoemde contra-indicatie. Het gaat immers om negen (ten onrechte) toekenningen tegen zevenendertig afwijzingen, dat wil zeggen slechts zesenveertig beslissingen. Daarom kan aan het relatief hoge percentage geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat slechts in een gering aantal gevallen ten onrechte een verblijfsvergunning is afgegeven, terwijl in een substantieel groter aantal van de gevallen de vergunning tot verblijf overeenkomstig het beleid is geweigerd. Hierbij maakt het naar het oordeel van de rechtbank niet uit of het negen ambtelijke misslagen betreft dan wel vijftien zoals door eiser is betoogd.
2.13 Voorts acht de rechtbank in dit verband niet zonder belang dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de beschikkingen waarbij in afwijking van het beleid is beslist - in de bewoordingen van verweerder - ‘uit één hoek’ afkomstig zijn en in de overige districten wel consequente uitvoering is gegeven aan het beleid.
2.14 In het licht van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat sprake is van een bestendige gedragslijn in afwijking van het beleid die met zich mee zou moeten brengen dat verweerder ook in het geval van eiser en in de toekomst andere hiermee overeenstemmende gevallen tot verlening van een vergunning tot verblijf dient over te gaan. In het onderhavige geval brengt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet met zich verweerder te houden aan de voortgezette toepassing van in het verleden gemaakte (uitvoerings)fouten.
2.15 Voorts is niet gebleken dat eiser anderszins aan het door verweerder gevoerde beleid aanspraken op verblijf hier te lande kan ontlenen. Evenmin is gebleken van het bestaan van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder eiser niettemin verblijf hier te lande had dienen toe te staan.
2.16 Het beroep is mitsdien ongegrond. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er voorts geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.17 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De president:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr F.G. Hijink, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001, in tegenwoordigheid van mr L.C. Vermeer als griffier.
Afschrift verzonden op: 20 september 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.