RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1967, van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. B.F.T. de Roos, advocaat te Breda,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 12 april 2001 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen zijn besluit van 14 augustus 1998 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 6 december 1997 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf geweigerd.
Wel is aan verzoeker met ingang van 6 december 1997 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, laatstelijk geldig tot 6 december 1998. Bij beslissing van 2 november 1999 heeft verweerder deze vvtv niet verlengd. Verzoeker heeft tegen deze beslissing op 29 december 1999 bezwaar ingesteld. Bij de beslissing van 12 april 2001 heeft verweerder tevens dit bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen de beslissing van 12 april 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Bij verzoekschrift van 17 april 2001 heeft verzoeker de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien het in de bodemprocedure bestreden besluit naar voorlopig oordeel onrechtmatig is te achten en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is. Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit zal dienen te worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van de beslissing op het beroepschrift. Daarbij dient het belang van verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen te worden afgewogen tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft dit een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
In dit geval dient te worden beoordeeld of verweerder op goede gronden heeft besloten om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten gedurende de periode dat het beroep aanhangig is.
Verzoeker is een Assyrische christen afkomstig uit Centraal-Irak.
Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van verzoeker enkele documenten overgelegd inzake de vestiging van Centraal-Irakese asielzoekers in Noord-Irak. Het betreft de volgende documenten:
- Een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 april 2002 (DPV/AM-761467) aan mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam. In deze brief staat dat er zich op het terrein van de terugkeer van in Nederland afgewezen Iraakse asielzoekers op 20 maart 2002 een wijziging heeft voorgedaan. Inzake deze terugkeer verliepen tot 20 maart de contacten via de KDP-vertegenwoordiger te Ankara, conform in januari 1999 te Erbil gemaakte afspraken. Vanaf 20 maart 2002 verlopen deze contacten met de Kurdistan Regional Governement (KRG)/KDP-autoriteiten voortaan via de KRG-vertegenwoordiger te Brussel.
- Een brief van de heer B. Jaf, vertegenwoordiger van de KRG te Brussel aan mr. P.J. Schüller voornoemd. Hij verklaart in deze brief dat asielzoekers afkomstig uit Centraal en Zuid-Irak geen toegang krijgen tot KRG-gebied en dat zij ook niet door KRG-gebied mogen reizen om zo hun eigen gebieden te bereiken. Voorts verklaart hij dat de Minister van Buitenlandse Zaken contact hierover heeft met de KRG-vertegenwoordiger in Ankara.
Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend met de volgende informatie:
- Een reactie van de Stichting INLIA van 14 maart 2002. In deze reactie komt de Stichting INLIA, tot de conclusie dat voldoende is aangetoond dat vestiging in Noord-Irak van afgewezen asielzoekers en voormalige vvtv-houders uit Centraal-Irak die niet beschikken over banden met Noord-Irak niet mogelijk is. Centraal-Irakezen die wel over banden met Noord-Irak beschikken zullen mogelijk wel toestemming krijgen om zich in Noord-Irak te vestigen. De KRG heeft de Stichting INLIA laten weten dit van geval tot geval te willen beoordelen.
- Een faxschrijven van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 maart 2002, waarin - onder meer- het volgende staat: "Uit latere besprekingen met de Iraaks-Koerdische partijen, gevoerd medio februari en laatstelijk 1 maart jl. komt het beleid naar voren dat de modaliteiten inzake terugkeer, daar waar het de KDP betreft, mogelijk zijn aangepast. Ik hoop u op korte termijn hierover schriftelijk nader te kunnen informeren".
- Voorts hebben gemachtigden van verweerder op 17 april 2002 ter zitting van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, laten weten dat de Minister van Buitenlandse Zaken in overleg is met de Koerdische autoriteiten teneinde te bezien of terugkeer naar Noord-Irak voor asielzoekers uit Centraal-Irak nog steeds mogelijk is.
Gelet op deze informatie komt de rechtbank tot het oordeel dat er momenteel grote onduidelijkheid bestaat over de vraag of voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak een vestigingsalternatief bestaat in Noord-Irak. Nu van hen, gelet op de situatie in Centraal-Irak, niet gevergd kan worden dat zij terugkeren naar Centraal-Irak, is de rechtbank reeds hierom van oordeel dat, het belang van verzoeker thans zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om tot verwijdering van verzoeker over te gaan. Het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker dient dan ook te worden toegewezen.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen totdat uitspraak in het beroep is gedaan;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2002 in tegenwoordigheid van mr. drs. J.A. Vriezen als griffier.
afschrift verzonden op: 2 mei 2002.
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.