ECLI:NL:RBSGR:2002:AE5463

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1538
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse gezin met betrekking tot vestigingsalternatief Noord-Irak

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraaks gezin, bestaande uit eiser A, geboren in 1952, en zijn echtgenote B, geboren in 1962, samen met hun minderjarige kinderen. Het gezin heeft op 18 juni 1997 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf in Nederland. De aanvragen zijn door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen, omdat het asielrelaas van eisers als ongeloofwaardig werd beschouwd. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de IND op goede gronden heeft beslist. De rechtbank oordeelt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde redenen hebben om te vrezen voor vervolging in Irak. De rechtbank wijst erop dat de IND terecht een vestigingsalternatief in Noord-Irak heeft tegengeworpen, aangezien eisers niet behoren tot een risicogroep en er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn aangetoond die hun toelating rechtvaardigen. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder hun afkomst uit de shi’ietische bevolkingsgroep en de repressieve houding van het Iraakse regime, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de IND bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Regnr.: 00/1538 VRWET Z VR
uitspraak: 05 APR 2002
U I T S P R A A K
inzake: A
geboren op [...] 1952, en zijn echtgenote
B
geboren op [...] 1962,
alsmede hun minderjarige kinderen,
allen verblijvende te C,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9706.17.8156,
eisers,
gemachtigde: mr R. Bosma advocaat te Assen
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.
PROCESVERLOOP
Op 18 juni 1997 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikkingen van 4 maart 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Eisers hebben daartegen bij brief van 7 april 1999 bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 30 juni 1999 hebben eisers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar respectievelijk het beroep is beslist.
Bij beschikkingen van 6 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 2 februari 2000 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 september 2001. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. R Bosma. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.M.H. Hoogvliet.
Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met het beroep onder nummer Awb 00/7843 VRWET Z VR.
MOTIVERING
Standpunten partijen
Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eisers behoren tot de Arabische bevolkingsgroep en zijn shi ‘ietisch Moslim. Zij zijn afkomstig uit Karbala, gelegen in Centraal-Irak.
Eisers kinderen zijn met de ouders van eiseres in 1990 naar Iran vertrokken. Op 28 februari 1990, vlak voor de Intifadah, zijn eisers in verband met de ongeregeldheden in Karbala naar de zwager van eisers in Baghdad vertrokken. Na 26 dagen zijn eisers teruggekeerd naar Karbala. Diezelfde avond kwam de veiligheidsdienst langs. Eiser werd opgepakt, gemarteld en ondervraagd over de verblijfplaats van de kinderen en van hemzelf tijdens de Intifadah. De veiligheidsdienst verdacht eiser van contacten met Iran. Een werknemer van eiser was opgepakt toen deze tijdens de Intifadah op weg was naar Iran. Eiser gaf tijdens de ondervraging toe dat zijn kinderen in Iran waren, maar ontkende verder elke beschuldiging. Na 24 dagen werd eiser zonder verdere voorwaarden vrijgelaten en naar huis gebracht.
Eisers zijn door de zwager van eiseres opgehaald en naar Baghdad gebracht. Eiser heeft tot 31 mei 1997 ondergedoken gezeten bij zijn zwager. De eerste twee jaar kwam eiser het huis niet uit, daarna ging hij met zijn zwager mee naar zijn werk. Eiser is in deze periode (onder een andere naam) geopereerd aan verwondingen aan zijn been die hij aan de martelingen had overgehouden.
Op 12 mei 1997 kreeg eiser van een vriend die werkzaam was voor de veiligheidsdienst, Jalal Shakeri, een kopie van een verklaring van de rechtbank van 21 april 1997. Eiser werd hierin veroordeeld tot ophanging omdat hij Irak verlaten zou hebben. Na ontvangst van deze verklaring besloten eisers Irak te verlaten, hetgeen zij op 31 mei 1997 hebben gedaan. Toen eisers in Turkije waren heeft de reisagent ook twee kinderen van eisers uit Iran laten overkomen. Na twee dagen hebben eisers Turkije verlaten en zijn zij via Duitsland naar Nederland gereisd alwaar zij op 17 juni 1997 zijn aangekomen.
Eiseres heeft een van eiser afhankelijk asielrelaas.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eisers individuele asielrelaas ongeloofwaardig, althans niet aannemelijk, en zo al geloofwaardig dan wel aannemelijk, onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Verweerder verwijst daartoe in het bestreden besluit naar de beschikking in primo, waarin onder meer is overwogen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door de Iraakse autoriteiten worden gezien als een belangrijk tegenstander van het regime. Eisers verklaring dat hij na zijn terugkeer in Karbala, eind maart 1990, door de veiligheidsdienst werd opgepakt maakt dit niet anders, nu eiser eveneens heeft verklaard dat hij na 24 dagen zonder voorwaarden in vrijheid werd gesteld. Voorgaande, alsmede de omstandigheid dat eiser gedurende ruim zes jaar na zijn arrestatie in 1990 zonder problemen van de zijde van de Iraakse autoriteiten in Baghdad heeft kunnen verblijven, geeft naar het oordeel van verweerder aan dat eiser geenszins te vrezen had van die autoriteiten. Het door eiser overgelegde vonnis van de rechtbank van 21 april 1997 met daarin de veroordeling van eiser tot ophanging doet hier niet aan af, nu het hier geen origineel document betreft maar slechts een kopie, waarbij op die kopie met pen het kenmerk, de data en de naam van eiser zijn ingevuld.
In bezwaar is door eiser aangevoerd dat het door hem overgelegde vonnis van 21 april 1997 niet door een deskundige is onderzocht. Verweerder merkt hierover op dat een onderzoek door een deskundige niet noodzakelijk wordt geacht nu met het blote oog waarneembaar is dat er gegevens over het stempel heen zijn aangebracht nádat het vonnis is ondertekend en gefaxt of gekopieerd. Voorgaande is voor verweerder reden om ernstig aan de oprechtheid van eisers asielmotieven te twijfelen.
Ten aanzien van de door eiser nieuw ingebrachte documenten, te weten een brief gedateerd op 13 juli 1998 aan de vader van eiser en een verklaring van de vader van eiser, gedateerd op 21 september 1998, overweegt verweerder dat aan deze documenten evenmin waarde kan worden gehecht nu zij het gevolg zijn van het vonnis van 21 april 1997 waarvan de echtheid ten zeerste wordt betwijfeld. In verband hiermee wijst verweerder op de in haar ogen vreemde omstandigheid dat genoemde documenten eerst ruim een jaar na dato zijn overgelegd en dat die documenten geen melding maken van de gestelde veroordeling van eiser. Dit klemt eens te meer nu uit onderzoek van 20 januari 1998 door het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst is gebleken dat de door eiser overgelegde identiteitsbewijzen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geen officiële documenten zijn welke door de Iraakse autoriteiten zijn uitgegeven. De door eiser hierover gegeven verklaring over de chaotische omstandigheden in Irak acht verweerder niet afdoende om van de echtheid van de betreffende documenten uit te gaan.
Verweerder stelt zich derhalve op het standpunt dat bij de bestreden besluiten op goede gronden is geconcludeerd dat eisers geen vluchteling zijn.
Naar het oordeel van verweerder is voorts niet gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die nopen tot toelating van eisers hier te lande.
Evenmin hebben eisers aannemelijk weten te maken dat zij risico lopen bij terugkeer in hun land van herkomst te worden onderworpen aan een met artikel 3 (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling.
Voorts stelt verweerder dat eisers een vestigingsalternatief hebben in Noord-Irak nu zij niet behoren tot één van de risicogroepen zoals genoemd in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken van 15 april 1999, 13 november 1998 en 31 maart 1998.
Eisers stellen zich op het standpunt dat zij in aanmerking komen voor toelating in Nederland als vluchteling dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Eisers zijn van mening dat het behoren tot de shi ‘ietische bevolkingsgroep wel degelijk een grote rol speelt bij hun asielverzoek, gelet op de zeer repressieve houding van het Iraakse regime jegens leden van deze bevolkingsgroep.
De omstandigheid dat eiser destijds zonder voorwaarden is vrijgelaten uit zijn detentie betekent geenszins dat hij niet bij verstek veroordeeld kan zijn in verband met het feit dat hij tijdens de Intifadah naar Iran zou zijn gevlucht. Voorts stellen eisers dat zij in de beschikking op bezwaar zijn geconfronteerd met een nieuw argument, te weten dat met het blote oog zichtbaar is dat er gegevens over het stempel van het door hen overgelegde vonnis heen zijn aangebracht. Verweerder concludeert hieruit dat met het document geknoeid is. Eisers stellen dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om zich hiertegen te verweren. Tevens merken eisers hierover op dat de conclusie van verweerder is gebaseerd op een ondeskundig oordeel nu het document niet door een deskundige is onderzocht en eisers evenmin in de gelegenheid zijn gesteld om een contra-expertise te laten verrichten.
Ook ten aanzien van de in de bezwaarfase ingebrachte stukken geldt naar de mening van eisers dat deze op hun authenticiteit moeten worden onderzocht.
Eisers bestrijden dat zij een vestigingsalternatief hebben in Noord-Irak. Zij voeren daartoe aan dat zij afkomstig zijn uit Karbala in het Zuiden van Irak, en dat zij geen familie- of politieke banden hebben in Noord-Irak.
Tenslotte voeren eisers aan dat zij op hun bezwaar hadden moeten worden gehoord.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep.
Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat bij brief van 20 november 1998 het vvtv-beleid voor Irak is afgeschaft. Vanaf dat moment kan Noord-Irak naar het oordeel van verweerder voor bepaalde categorieën vreemdelingen worden aangemerkt als binnenlands vestigingsalternatief (in de toenmalige terminologie). Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen:
a. de categorie bestaande uit personen, die in aanmerking komt voor internationale bescherming (hetzij omdat zij te vrezen hebben voor vervolging dan wel voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM) en die behoort tot een risicogroep: aan deze personen wordt geen beschermingsalternatief tegengeworpen;
b. de categorie bestaande uit personen, die ook in aanmerking komt voor internationale bescherming, maar die niet behoort tot een risicogroep: aan deze personen wordt wel een beschermingsalternatief tegengeworpen; en
c. de categorie bestaande uit personen die niet in aanmerking komen voor internationale bescherming: aan deze personen wordt ook een beschermingsalternatief tegengeworpen.
Aangezien eisers tot laatstgenoemde categorie behoren is terecht aan hen geen vvtv verleend en komen zij niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Beoordeling van het beroep
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vreemdelingenwet (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 119, eerst lid, Vw 2000 blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet (oud) dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet (oud) die is verricht voor dat tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000.
Nu de Vw 2000 niet voorziet in overgangsrecht voor beslissingen die het niet-toekennen van een verblijfstitel tot gevolg hebben, worden de grondslag en de rechtsgevolgen van de besteden beslissing bepaald door het ten tijde van de beslissing geldende rechtsregime.
Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen, kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
Vooropgesteld moet worden dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zullen eisers aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin.
Eisers zijn daarin niet geslaagd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden overwogen dat eiser zijn vrees voor vervolging op een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank kan zich vinden in de argumenten die verweerder daarvoor heeft gebruikt in de beschikkingen van 4 maart 1999 en 6 januari 2000.
Eisers verklaring dat hij in 1990 onvoorwaardelijk is vrijgelaten, maar dat hij vervolgens in 1997 door een speciale rechtbank ter dood zou zijn veroordeeld acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij van maart 1990 tot en met mei 1997 bij familie in Baghdad ondergedoken heeft gezeten, merkt de rechtbank op dat zij het niet waarschijnlijk acht dat eiser gedurende zovele jaren zonder enige problemen op een voor de Iraakse autoriteiten eenvoudig te traceren adres heeft kunnen verblijven. De rechtbank wijst in dit verband op eisers verklaring dat hij na verloop van enige tijd met zijn zwager aan het werk is gegaan. Dit duidt er in ieder geval niet op dat eiser door de Iraakse autoriteiten als een belangrijk opposant van het regime wordt gezien noch dat eiser zich in een acute vluchtsituatie bevond.
Ter onderbouwing van de gestelde problemen heeft eiser een document overgelegd waaruit zou moeten blijken dat over hem een doodvonnis is uitgesproken. Dit document leidt echter niet tot een ander oordeel ten aanzien van het asielrelaas van eiser. Vooropgesteld zij dat aan Iraakse documenten in het algemeen weinig waarde kan worden gehecht. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 en 15 april 1999 volgt dat in Irak op relatief eenvoudige wijze, waarbij met name valt te denken aan omkoping, authentieke en valse documenten kunnen worden verkregen. In het onderhavige geval is sprake van een kopie van een document waarop met pen een aantal gegevens is ingevuld. Eisers stellen in beroep dat zij in de bestreden beschikking zijn geconfronteerd met een nieuw argument, te weten dat verweerder twijfelt aan de echtheid van het vonnis nu met het blote oog kan worden geconstateerd dat gegevens over het stempel heen zijn aangebracht, en zij niet in de gelegenheid zijn geweest zich hiertegen te weren. De rechtbank volgt eisers betoog in deze niet. Eisers zijn immers reeds ten tijde van het aanvullend gehoor op 29 januari 1999 gewezen op de omstandigheid dat de gegevens op het document pas na het faxen of kopiëren zijn ingevuld en dat met pen over het stempel heen is geschreven. Eiser is vervolgens in de gelegenheid gesteld om correcties en aanvullingen op het rapport van aanvullend gehoor in te dienen, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt. Ook in de beschikking van 4 maart 1999 heeft verweerder eiser deze omstandigheid reeds tegengeworpen. Eisers stelling dat verweerder het vonnis door een daartoe deskundige instantie had dienen te laten onderzoeken volgt de rechtbank niet, nu verweerder naar het oordeel van de rechtbank, een in beginsel genoegzame motivering heeft gegeven voor het oordeel omtrent de authenticiteit van het betreffende vonnis. Het ligt dan op de weg van eiser om bijvoorbeeld door middel van een contra-expertise verweerders stellingen onderbouwd te weerspreken. Het is dan niet nodig om daartoe eerst door verweerder in de gelegenheid te worden gesteld.
Ten aanzien van de door eiser nieuw ingebrachte documenten, te weten een brief gedateerd op 13 juli 1998 aan de vader van eiser en een verklaring van de vader van eiser gedateerd 21 september 1998, overweegt de rechtbank dat aan deze documenten evenmin waarde kan worden gehecht. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen verweerder hierover in de beschikking van 6 januari 2000 heeft opgenomen.
Gelet op het hiervoor overwogene, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft kunnen besluiten om eisers niet als vluchteling toe te laten.
Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten- slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Het is mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet aannemelijk dat eisers bij gedwongen verwijdering naar (Noord-)Irak een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eisers aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kunnen ontlenen.
De rechtbank stelt vast dat de overweging in het besluit in primo om eisers een vestigingsalternatief in Noord-Irak tegen te werpen is gebaseerd op de brief van de verweerder van 20 november 1998. In dat besluit is aangegeven dat het betreft een categoriale beoordeling; de individuele omstandigheden van eisers spelen daarbij geen rol.
Door verweerder is (ter zitting) benadrukt dat ter zitting aangaande de eerste Rek-uitspraken over Irak, is aangegeven dat ook in Irak-zaken het zogeheten 'noodventiel' van het vreemdelingenrecht kan worden toegepast. Dat houdt in dat bij tegenwerping van een beschermingsalternatief aan de categorieën b en c, voornoemd, in individuele omstandigheden kan blijken dat terugkeer naar Noord-Irak niet kan plaatsvinden, om redenen van humanitaire aard. Het is dan aan de vreemdeling om duidelijk te maken dat er sprake is van een humanitaire noodsituatie. Mocht daarvan sprake zijn dan zal worden overgegaan tot een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Overigens heeft verweerder - in antwoord op dezerzijds gestelde vragen - aangegeven dat dit beleid (bij brief van 13 juli 2000) in zoverre gewijzigd is dat het zich voordoen van individuele beletselen voor het tegenwerpen van een vluchtalternatief aan een persoon die aanspraak maakt op internationale bescherming zal leiden tot toekenning van de vluchtelingenstatus in plaats van een vtv-humanitair. Daarbij is opgemerkt dat Noord-Irak alleen dan nog als vluchtalternatief wordt tegengeworpen, indien betrokkene beschikt over banden, een en ander als bedoeld in de stellingname van de UNHCR.
Gelet op de categoriale beoordeling (bij vreemdelingen in de categorie c) acht verweerder bij de beoordeling van de vraag of een beschermingsalternatief kan worden tegengeworpen de enkele vraag naar het aanwezig zijn van banden niet doorslaggevend (uitgaande van de beoordeling van de feitelijke situatie, zoals beschreven in de ambtsberichten). Wel zouden - als uitwerking van het noodventiel - in factoren als het hebben van een hoge leeftijd dan wel een slechte gezondheidstoestand redenen gelegen kunnen zijn om het beschermingsalternatief niet tegen te werpen.
Daarbij heeft verweerder geen misverstand laten bestaan omtrent het door hem beoogde resultaat van het beleid: Irakezen, die geen aanspraak maken op internationale bescherming kunnen, op grond van een categoriale beoordeling, waarbij rekening is gehouden met de relevante indicatoren, gelet op de bij verweerder bekende informatie, zich veilig vestigen in Noord-Irak. Het betreft hier de toepassing van de artikelen 12a en 12b Vw 1965, op grond waarvan aan verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Onder omstandigheden kan derhalve, zoals overwogen, het noodventiel onbillijkheden van overwegende aard wegnemen.
De rechtbank stelt vast dat de Rek, blijkens haar uitspraak van 20 maart 2000 (Rek Irak II) verweerders stellingname destijds zo heeft begrepen dat verweerder, ondanks de verschillende benamingen, geen onderscheid hanteert tussen de beschermingsalternatieven, die aan te onderscheiden categorieën vreemdelingen onder omstandigheden kunnen worden tegengeworpen.
De Rek heeft vervolgens geconcludeerd dat bij het tegenwerpen van een beschermingsalternatief aan de categorie vreemdelingen, waarbij is vastgesteld dat zij geen gegronde vrees hebben voor vervolging dan wel voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, dezelfde maatstaven moeten worden aangelegd als bij tegenwerping van een beschermingsalternatief aan vreemdelingen, die wel aanspraak kunnen maken op internationale bescherming. Zodoende is de bandentoets door de Rek noodzakelijk geoordeeld ook voor eerstgenoemde categorie vreemdelingen. Door toepassing van het noodventiel konden vreemdelingen dan in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Naar het oordeel van de rechtbank gaf verweerders beleid daartoe ook wel aanleiding. Zo bevatte de Vreemdelingencirculaire ten tijde van de beleidsbrieven onder C1\4.5.3.2 (versie 2000/2) de volgende passage:
„Kortom, de achterliggende gedachte bij de weging van deze factor is dat ten volle rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van een binnenlands beschermingsalternatief. De internationale ontwikkelingen met betrekking tot het binnenlands vluchtalternatief, een leerstuk dat een rol speelt bij de toelating als vluchteling, en Internally Displaced Persons zijn hierbij richtinggevend.“
Daarvan getuigt ook nog de brief van 5 juni 2001 (met kenmerk 5095508/01/DB), waarbij het beleid van categoriale bescherming is kenbaar gemaakt. In deze brief is aangegeven dat bedoelde passage tot verschillende interpretaties heeft geleid en dat de Vreemdelingencirculaire zal worden aangepast.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de door de Rek, in haar uitspraak van 20 maart 2000, gegeven interpretatie van verweerders beleid dit beleid misverstaan.
Omtrent de betekenis die in de visie van verweerder behoort te worden toegekend aan het gegeven dat de internationale ontwikkelingen met betrekking tot het vluchtalternatief richtinggevend zijn voor het tegenwerpen van een beschermingsalternatief aan de categorie vreemdelingen, die geen aanspraak heeft op internationale bescherming, heeft verweerder steeds betoogd dat de aanduiding 'richtinggevend' niet wil zeggen dat daaraan bij de afweging doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Daar waar deze ontwikkelingen voor de categorie vreemdelingen, die aanspraak heeft op internationale bescherming, meebrengen dat het hebben van banden van belang kan zijn bij de vraag of een beschermingsalternatief aanwezig, is - ook als uitgegaan wordt van hetzelfde beschermingsalternatief - voor diegenen die daar geen aanspraak op hebben de bandentoets op zich zelf niet van belang, bijzondere omstandigheden daargelaten.
Met de beleidsbrieven (d.d. 5 juni 2001 betreffende het beleid van categoriale bescherming en het landgebonden asielbeleid) en de beantwoording van de door deze rechtbank gestelde vragen is - naar het oordeel van deze rechtbank - eerst nu ten volle duidelijk geworden dat verweerder in het kader van de categoriale beoordeling onder andere omstandigheden een beschermingsalternatief wil tegenwerpen dan in het kader van de individuele beoordeling, welke plaatsvindt bij de categorie vreemdelingen die aanspraak hebben op internationale bescherming. Blijkbaar ter voorkoming van verdere misverstanden is daarom ook in de aanbiedingsbrief van 5 juni 2001, voornoemd, te kennen gegeven dat de Vreemdelingencirculaire 2000 op dit punt zal worden aangepast.
Daarmee is eerst nu duidelijk geworden dat de beleidsbeslissing (van 20 november 1998), die ten grondslag ligt aan de intrekking van de vvtv en ten gevolge waarvan bij de beoordeling van de vtv-humanitair, bijzondere gevallen daargelaten, niet behoeft te worden ingegaan op de bandentoets, wel is gebaseerd op een draagkrachtige motivering.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de omstandigheid dat deze aanvullende motivering eerst later ten volle is gebleken onvoldoende grond gelegen om te spreken van een zodanig motiveringsgebrek, dat er aanleiding bestaat om tot vernietiging van de bestreden beslissing over te gaan. Ook in de omstandigheid dat verweerder in het kader van de vtv-toets niet is ingegaan op de vraag naar het al dan niet aanwezig zijn van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden geven om geen beschermingsalternatief tegen te werpen ziet de rechtbank geen reden om een motiveringsgebrek aan te nemen. Het ligt immers op de weg van eiseres om dergelijke bijzonderheden aan te dragen. Nu dat niet is gebeurd en deze ook niet zijn gebleken kon verweerder daaraan voorbij gaan.
Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eisers een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hen te (doen) horen alvorens op hun bezwaarschrift te beslissen.
Verweerder heeft het horen achterwege gelaten op grond van artikel 32 Vw, tweede lid, Vw (oud). Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het vluchtelingschap is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat buiten redelijke twijfel is dat eisers geen gegronde vrees hebben voor vervolging in de zin van het vluchtelingenverdrag. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat, gelet op hetgeen ten aanzien van de vtv-beoordeling is overwogen, verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het bezwaar van eisers geen redelijke kans van slagen heeft, zodat verweerder er gelet op het bepaalde in artikel 32 Vw (oud) in redelijkheid van heeft kunnen afzien om eisers te horen naar aanleiding van hun bezwaar.
Het beroep is derhalve ongegrond.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. H.C.P. Venema, T.F. Bruinenberg en B.I. Klaassens en in het openbaar uitgesproken op Door mr. H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van mr. A.D. Vermeer, griffier.
Afschrift verzonden: 5 april 2002