Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/15675 VRWET
AWB 01/51533 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Hoorn
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. Bosch, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1971 en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert 8 december 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 8 december 1997 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 17 augustus 1998 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op 1 maart 2001 het bezwaar ongegrond verklaard. Op 27 maart 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Bij voornoemd besluit van 17 augustus 1998 is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend van 8 december 1997 tot 8 december 1998. Deze vergunning is op 22 oktober 1998 verlengd tot 8 december 1999. Op 24 februari 2000 heeft eiser een aanvraag gedaan tot verlenging van de geldigheidsduur van deze vergunning met een jaar . Op 11 december 2000 heeft eiser verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperking op grond van artikel 13a Vw. Beide aanvragen zijn bij voornoemd besluit van 1 maart 2001 afgewezen. Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op 18 september 2001 het bezwaar ongegrond verklaard. Op 5 oktober 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 21 maart 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Chbab, tolk.
5. Bij schrijven van 28 mei 2002 heeft de gemachtigde van eiser verzocht het onderzoek te heropenen in verband met het op 21 mei 2002 door verweerder afgekondigde vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Centraal-Irak.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit inzake de afwijzing van de aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het vóór die datum geldende recht van toepassing. Op het bestreden besluit inzake het niet verlengen van de vvtv, is het na 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
Ingevolge artikel 83 Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van de beroepen rekening met feiten en omstandigheden die na de bestreden besluiten zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
3. De rechtbank zal eerst ingaan op het besluit van 1 maart 2001, voor zover verweerder daarin heeft gehandhaafd de afwijzing van de aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden.
4. Eiser heeft - onder meer en samengevat - het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit Bagdad en is professioneel Romeins worstelaar. Op 7 augustus 1997 nam eiser deel aan een worstelwedstrijd in de stad Al Adamiya. Hij moest worstelen tegen Ghazi Fawsal, een vriend van Udai Hussein, de zoon van Saddam Hussein. Via zijn trainer hoorde eiser kort voor de wedstrijd dat hij beter kon verliezen, omdat dat zijn land ten goede zou komen. Eiser won de wedstrijd. Na de wedstrijd werd eiser meegenomen door twee mensen. Hij werd vervolgens drie dagen vastgehouden en mishandeld. Na bemiddeling van het stamhoofd Sheikh Ghamiz werd eiser op 11 augustus 1997 vrijgelaten. Op 3 september 1997 is eiser naar het huis van een kennis, B, gegaan. Hier heeft eiser met vier vrienden grappen gemaakt over Udai Hussein. Ook heeft eiser verteld dat hij sinds enkele weken illegaal beeldmateriaal van de familie Hussein in bezit had. Hij bewaarde dit materiaal voor een vriend die het zelf te gevaarlijk vond om te bewaren. Op 5 september 1997 hebben gewapende mensen van de overheid de woning van eiser (het ouderlijk huis) doorzocht. Eiser was op dat moment bij zijn tante. Drie foto's van Udai en een videoband van een halfbroer van Udai werden meegenomen. De broer van eiser, C, werd meegenomen. Eiser is toen gevlucht naar een vriend in Mosul, waar hij ongeveer een week is gebleven. Vervolgens is eiser teruggegaan naar Bagdad. Daar verbleef hij wederom bij een vriend. Nadat eiser te horen kreeg dat B was vermoord, is hij op 29 oktober 1997 Irak uitgereisd.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt.
6. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser gegronde vrees voor vervolging door de Iraakse autoriteiten heeft. De rechtbank onderschrijft de overwegingen van verweerder en acht in het bijzonder het volgende van belang.
Eiser heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de verblijfplaats en de arrestatie van zijn broer C, alsmede over het moment en de wijze waarop hij hiervan op de hoogte kwam. Tijdens het eerste gehoor heeft hij verklaard dat C in het ouderlijk huis in Bagdad woonde. In het nader gehoor heeft hij echter verklaard dat C op 5 september 1997 is gearresteerd en, in bezwaar, dat deze nog steeds gedetineerd is. Voorts heeft eiser in het nader gehoor (p. 4) verklaard dat C vanuit het ouderlijk huis door de mensen van de overheid werd meegenomen, omdat hij het adres van de tante wist, waar eiser op dat moment was. Eiser zou dit via de telefoon van zijn zuster hebben vernomen, toen hij bij zijn tante was, en naar aanleiding van dat telefoontje gevlucht zijn naar een vriend in Mosul. Tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie op 27 juli 1999 (p. 8 en 11) heeft eiser echter verklaard dat hij in Mosul van een vriend vernam dat C was gearresteerd en dat dit de reden was waarom hij terugkeerde naar Bagdad; hij maakte zich zorgen over het lot van zijn familie en wilde zich overgeven. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze wisselende verklaringen afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas, juist nu de arrestatie van C daarin een belangrijke rol speelt.
Verweerder heeft voorts terecht niet aannemelijk geacht dat, indien eiser daadwerkelijk vreesde door de autoriteiten te worden opgepakt, hij vanuit Mosul naar Bagdad zou zijn teruggekeerd, terwijl hij wist dat dit een groot risico van arrestatie met zich bracht. Het feit dat eiser, naar hij tegen de ambtelijke commissie (p. 7-8) heeft verklaard, tijdens de busreis naar Mosul en terug naar Bagdad, geen problemen heeft ondervonden, hoewel er tijdens de terugreis wel is gecontroleerd, wijst er ook niet op dat hij werd gezocht. In dit verband is verder van belang dat, naar eiser heeft verklaard, geen arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd, en dat niet is gebleken dat de autoriteiten na 5 september 1997 nog bij hem of bij zijn tante aan huis zijn geweest om naar hem te zoeken.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit zijn weigering eiser toe te laten als vluchteling terecht heeft gehandhaafd.
7. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverweging 6 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiser naar Irak strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
8. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
9. De rechtbank zal nu ingaan op het besluit van 18 september 2001, waarbij verweerder het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv en de afwijzing van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperking op grond van artikel 13a Vw, ongegrond heeft verklaard. In dit besluit is het bezwaarschrift aangemerkt als te zijn gericht tegen de niet-verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000.
10. Verweerder heeft in het besluit van 1 maart 2001 de aanvraag om tweede verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv afgewezen onder verwijzing naar zijn beleid dat Iraakse asielzoekers met ingang van 20 november 1998 niet langer in aanmerking komen voor een vvtv. De aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 13a Vw heeft verweerder afgewezen onder verwijzing naar zijn beleid, neergelegd in hoofdstuk B7/15.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994. Dit beleid houdt, voor zover hier van belang, in dat houders van een verlopen vvtv op wiens verlengingsverzoek nog niet is beslist en die behoren tot een nationaliteit of categorie die niet langer wordt gedoogd, niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de driejarenregeling. De periode gedurende welke nog niet is beslist op een verlengingsverzoek (dat door de korpschef is voorgelegd aan de IND) telt niet mee voor de periode zoals bedoeld in artikel 13a Vw.
11. Eiser is van mening dat verweerder in afwijking van dit beleid een tweede verlenging van de vvtv had moeten verlenen en derhalve, nu eiser aldus gedurende drie jaar recht op een vvtv zou hebben, een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat ondanks de beëindiging van het vvtv-beleid per 20 november 1998, de vvtv van eiser verlengd is tot 8 december 1999. Hierdoor, alsmede door het feit dat verweerder pas op 1 maart 2001 na uitdrukkelijk aandringen door eiser een beslissing heeft genomen over de aanvraag tot tweede verlenging van de vvtv, is bij eiser het vertrouwen ontstaan dat feitelijk was besloten tot verlenging van de vvtv over de periode van 8 december 1999 tot 8 december 2000, zodat hij over die periode geacht moet worden in het bezit te zijn gesteld van een vvtv.
12. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Daartoe wordt overwogen dat, wat er ook zij van de reden waarom eisers vvtv ondanks de beëindiging van het vvtv-beleid verlengd is tot 8 december 1999, eiser hieraan niet een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de vvtv voor nog een jaar verlengd zou worden dan wel stilzwijgend verlengd was. Het enkele feit dat op eisers aanvraag daartoe eerst op 1 maart 2001 is beslist, maakt dit niet anders, nu aan het feit dat niet tijdig wordt beslist op een aanvraag om een verblijfsvergunning niet een rechtens te honoreren verwachting kan worden ontleend dat die aanvraag is of zal worden ingewilligd. Van bijzondere omstandigheden om in dit geval tot een ander oordeel te komen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank merkt hierbij op dat de beëindiging van het vvtv-beleid ten aanzien van asielzoekers uit Irak zowel bij eiser zelf als diens gemachtigde bekend was.
Gelet hierop heeft verweerder terecht in overeenstemming met zijn beleid de aanvraag om tweede verlenging van eisers vvtv afgewezen. Derhalve heeft verweerder in het bestreden besluit van 18 september 2001 evenzeer terecht de bezwaren tegen deze afwijzing ongegrond verklaard en beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 dan wel een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
13. Voor een heropening van het onderzoek ziet de rechtbank geen aanleiding. In haar verzoek daartoe heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat gelet op de inhoud van de brief van de Minister van Justitie van 21 mei 2002 aan de Tweede kamer, het beroep gegrond verklaard dient te worden. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De Minister van Justitie heeft in genoemde brief aan de Tweede Kamer medegedeeld dat het kabinet heeft besloten om met ingang van 21 mei 2002 op basis van artikel 45, vierde lid, Vw 2000, voor rechtmatig verwijderbare asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak een vertrekmoratorium in te stellen. Hiertoe is overgegaan omdat blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002, de Koerdistaanse Democratische Partij (KDP) en de Kurdistan Regional Government (KRG) uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak niet langer tot hun gebied toelaten. De Minister van Justitie kondigt in deze brief aan dat hij samen met de Minister van Buitenlandse Zaken besprekingen zal gaan voeren met de betreffende partijen over de toegang tot het KDP/KRG-gebied en dat nader onderzoek zal worden gedaan naar de modaliteiten van terugkeer naar het gebied van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK). De Minister van Justitie wijst er voorts op dat de nu ontstane situatie geen enkele relatie heeft met de feitelijke (veiligheids-)situatie in Noord-Irak. Het feit dat thans problemen zijn ontstaan met betrekking tot de terugkeer van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, is geen aanleiding om het toelatingsbeleid ten aanzien van personen afkomstig uit deze groep te wijzigen. Het beslissen op individuele asielaanvragen van personen uit deze categorie zal daarom gewoon doorgang vinden.
De rechtbank overweegt dat, gelet op het in voornoemde brief aangekondigde overleg, rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de door de KDP en KRG opgeworpen belemmeringen van tijdelijke aard zullen zijn. Het vertrekmoratorium ziet niet op de toelating van vreemdelingen, maar heeft ingevolge artikel 45, vierde lid, Vw 2000 tot gevolg dat de daaronder vallende categorieën - zoals nader omschreven in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2002/21 (Staatscourant 17 juni 2002, nr. 112) - rechtmatig verblijf hebben en derhalve niet uitzetbaar zijn. Dat verweerder in de tussentijd aan de als gevolg van de houding van de KDP en KRG ontstane situatie gevolgen voor het toelatingsbeleid dient te verbinden, is een conclusie waartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding bestaat. De inhoud van de brief van de Minister van Justitie van 21 mei 2002 tast daarom de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aan.
14. De beroepen zijn ongegrond.
15. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2002, in tegenwoordigheid van drs. W. Roozendaal, griffier.