RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren [...] 1985 van Surinaamse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.R.J. Maas, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 17 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen zijn besluit van 15 april 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 9 december 1998 om haar een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij haar moeder B te verlenen niet ingewilligd. Eiseres heeft tegen de beslissing van 17 januari 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 maart 2002. Nadien is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer op 27 augustus 2002. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Eiseres legt aan de aanvraag en het onderhavige beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij haar moeder.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Op 21 december 1993 heeft de moeder van eiseres een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd, welke aanvraag bij beslissing van 2 maart 1994 niet is ingewilligd. Het daartegen ingestelde bezwaar is op 1 augustus 1994 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 maart 1995 is het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Eiseres is vervolgens Nederland binnengereisd en heeft op 5 november 1996 een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij moeder aangevraagd. Het tegen de afwijzende beschikking d.d. 11 juni 1997 ingestelde beroep is bij uitspraak van 10 juni 1998 ongegrond verklaard. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 4:6 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (verder Awb). Aangezien eiseres bij de aanvraag geen nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden heeft vermeld en de later genoemde elementen, te weten het tijdsverloop en de veranderde situatie in Suriname, niet middels verifieerbare stukken zijn onderbouwd, wordt de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de beschikking van 11 juni 1997 en de uitspraak in beroep van 10 juni 1998. Bovendien is in de uitspraak van 10 juni 1998 geoordeeld dat, met in acht neming van de onherroepelijk geworden uitspraak van 22 maart 1995, de gezinsband tussen eiseres en haar moeder verbroken is. Toelating op grond van het gezinsherenigingsbeleid is slechts mogelijk, indien de feitelijke gezinsband tussen ouder en kind nimmer verbroken is geweest en de gezinsband kan dan ook niet weer hersteld worden door hernieuwde samenleving van ouder en kind. Het aangevoerde feit dat er in Suriname geen opvang is voor eiseres is evenmin middels verifieerbare stukken onderbouwd, terwijl deze stellingen ook reeds in de eerdere procedures zijn aangevoerd en toen niet hebben geleid tot de conclusie dat eiseres om die reden verblijf hier te lande behoort te worden toegestaan. Voorts zijn er geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan eiseres om andere klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf, waarbij wordt opgemerkt dat niet aannemelijk geworden is dat eiseres zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving dat terugkeer naar het land van herkomst niet kan worden verlangd.
Eiseres bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat verweerder er ten onrechte van uit gaat dat er sinds de beslissing op de vorige uitspraak geen nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden zijn, waarbij genoemd worden het tijdsverloop en de veranderde situatie in Suriname. De kinderen zijn door hun vader op straat gezet. Eiseres is minderjarig en in Suriname wil niemand voor haar zorgen. Een meisje van 14 jaar kan niet geacht worden zich in Suriname alleen te kunnen handhaven. Dit oordeel van verweerder is dan ook onbegrijpelijk .
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4:6 Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 4:6 Awb dient een belanghebbende die buiten het geval van bezwaar en beroep wenst dat een bestuursorgaan terugkomt van een onherroepelijke beslissing en daarvoor een nieuwe aanvraag indient, nieuwe feiten en omstandigheden aan te dragen die (a) bij de behandeling van de eerste aanvraag geen rol hebben kunnen spelen en (b) van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven.
Het bestuursorgaan is alsdan verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en, zo het de (herhaalde) aanvraag niet kan inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Bij de beoordeling van de onderhavige herhaalde aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf (vtv) beperkt de rechtbank zich tot de vraag of eiseres zich terecht beroept op nieuw gebleken feiten of veranderde in omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de door eiseres genoemde feiten niet als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van 22 maart 1995 en 10 juni 1998, in rechte vast staat dat de gezinsband tussen eiseres en haar moeder is verbroken. Voorts is in laatstgenoemde uitspraak overwogen dat eiseres kan terugkeren naar haar land van herkomst, waar zij zou kunnen terugkeren in het gezin van haar tante of naar haar vader. Ook in de onderhavige procedure is niet aangetoond dat eiseres niet zo kunnen terugkeren naar haar tante of naar haar vader. De enkele stelling dat in Suriname niemand voor haar kan zorgen is daartoe onvoldoende.
Het enkele tijdsverloop sinds de vorige aanvraag kan evenmin worden opgevat als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid.
Met betrekking tot het door eiseres gedane beroep op het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/4 inzake de feitelijke gezinsband bij de toelating van minderjarige kinderen overweegt de rechtbank als volgt.
In Vc 1994 hoofdstuk B1/7 is het beleid ten aanzien van gezinshereniging neergelegd. Ingevolge dit beleid kunnen, voor zover thans relevant, kinderen die feitelijk behoren tot het gezin van de in Nederland wonende ouder, voor een vergunning tot verblijf in aanmerking komen. Eén van de voorwaarden om voor een vtv bij ouder in aanmerking te komen is dat de feitelijke gezinsband niet mag zijn verbroken.
Ingevolge TBV 2002/4 wordt tot vijf jaar na de scheiding tussen de ouder en het kind in beginsel aangenomen dat het kind feitelijk behoort tot het gezin van de ouder. Het nieuwe beleid zal niet alleen worden toegepast op alle nieuwe gevallen, maar ook op zaken in eerste aanleg en in bezwaar.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze beleidswijziging in deze zaak buiten beschouwing moet blijven, nu de bestreden beschikking dateert van vóór die aankondiging en de rechter in beroep ex tunc dient te toetsen.
De rechtbank overweegt dat reeds het karakter van de door de rechtbank in beroep uit te voeren toetsing (ex tunc) in de weg staat aan toetsing aan een na de beslissing op bezwaar gewijzigde beleidsregel. Dit is slechts anders als de gewijzigde beleidsregel zelf daartoe aanleiding geeft.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat het verweerder vrij staat binnen de daartoe gestelde grenzen het door hem geformuleerde beleid te wijzigen en daaraan al dan niet terugwerkende kracht te verlenen. Het gegeven dat aan TBV 2002/4 geen terugwerkende kracht is gegeven voor zaken waarin reeds in bezwaar of beroep is beslist, acht de rechtbank niet onredelijk en is gelegen binnen de beleidsvrijheid die verweerder dienaangaande heeft. Dat verweerder ook voor een uitgebreidere vorm van terugwerkende kracht had kunnen kiezen maakt dit niet anders.
De uitspraak van deze rechtbank, zittingplaats Groningen, van 25 april 2002 leidt niet tot een ander oordeel.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen eiseres niet in aanmerking te brengen voor de gevraagde vergunning tot verblijf. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten haar te doen horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
De beoordeling van de stelling van eiseres dat zij ten onrechte niet is gehoord valt in dit geval samen met de beoordeling van de vraag of aan de indiening van het bezwaarschrift ten onrechte schorsende werking is onthouden en dus -gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, Vw (oud)- met de vraag of het tegen de weigering tot toelating gerichte bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden kunnen oordelen dat deze situatie zich hier niet voordeed.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht het bezwaar ongegrond heeft kunnen verklaren. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. van Essen, voorzitter, en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen en mr. H.J.H. van Meegen, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2002, in tegenwoordigheid van
mr. P. Bruins-Langedijk als griffier.
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.