RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/7378 OVERIO
Uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1975, van Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R.T.P.H. Jacobs, advocaat te Amsterdam,
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. M.J. van Bruggen, werkzaam bij de onder de Minister van Justitie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 15 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 27 september 1999 kennelijk ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen niet ingewilligd. Eiser heeft tegen de beslissing van 15 januari 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2002. Ter zitting is eiser, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader uiteengezet.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrond verklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Uit de gedingstukken is het volgende gebleken:
Eiser is op 22 oktober 1975 geboren uit het op 9 januari 1975 te Marokko gesloten huwelijk tussen B, hierna te noemen referent, en C. Nadat laatstgenoemde door referent is verstoten heeft referent zich op 2 maart 1992 naar Nederland begeven en is hij op 2 juni van dat jaar in het huwelijk getreden met D. Een verzoek gedaan op 23 augustus 1993 om afgifte aan eiser van een machtiging tot voorlopig verblijf is bij besluit d.d. 4 februari 1994 afgewezen. Het daartegen aangetekende bezwaar is door verweerder bij beschikking d.d. 7 september 1994 ongegrond verklaard, (onder meer) onder overweging dat de gezinsband tussen referent en eiser als verbroken werd beschouwd. Tegen deze beschikking is vervolgens door eiser geen rechtsmiddel aangewend. Het tussen referent en mw. D bestaande huwelijk is op 2 oktober 1996 door echtscheiding ontbonden. Op 16 juli 1997 is referent opnieuw in het huwelijk getreden met de moeder van eiser, welk huwelijk op 22 september 1998 is ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie te Weesp. Op 9 juni 1998 is door referent ten behoeve van eiser (opnieuw) een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend.
Eiser legt aan de aanvraag en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel "verblijf bij ouder B".
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser behoort niet feitelijk tot het gezin dat referent op 16 juli 1997 met zijn moeder heeft gevormd. Eiser is ruimschoots meerderjarig. Achterlating van eiser is niet van onevenredige hardheid, omdat hij zich reeds in augustus 1995 heeft losgemaakt van het gezin van zijn moeder en zich zelfstandig elders in Marokko heeft gevestigd. Gebleken is dan ook dat eiser zich zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst. Het enkele feit dat aan de moeder en de drie jongere broers en zussen verblijf in Nederland wordt toegestaan kan niet met zich meebrengen dat er sprake is van een onevenredige hardheid jegens betrokkene. Bovendien zijn in Marokko nog twee meerderjarige zusters woonachtig, die eiser zo nodig kunnen ondersteunen. Hij blijft dus niet alleen achter in het land van herkomst.
Aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond is, is met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen afgezien.
Eiser bestrijdt deze beslissing en heeft daartegen in beroep aangevoerd dat eiser onverminderd bij het destijds in Marokko verblijvende gezin is blijven wonen, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de feitelijke band is verbroken. Het is altijd de bedoeling geweest van referent om het hele gezin te laten overkomen. Het grootste deel van het gezin van eiser verblijft thans in Nederland zodat achterlating van eiser getuigt van onevenredige hardheid. De beslissing van verweerder steunt op onzorgvuldig onderzoek terwijl de gegeven motivering de beslissing onvoldoende kan dragen. De beslissing getuigt van schending van de hoorplicht nu verweerder niet is ingegaan op het verzoek van eiser om te worden gehoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 33d Vw (oud) worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4), voor de toepassing van de wettelijke voorschriften van bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet.
De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud), aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De gronden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn, zoals blijkt uit hoofdstuk A4/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994), gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf.
De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten- slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.
Ingevolge het beleid neergelegd in hoofdstuk B1/7 Vc 1994 komen voor een vergunning tot verblijf in het kader van verruimde gezinshereniging in aanmerking gezinsleden die feitelijk behoren tot het gezin van degene bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd, voor zover hun achterlating een onevenredige hardheid zou betekenen. De gezinsband moet reeds in het buitenland hebben bestaan. Bovendien moet er sprake zijn van financiële en morele afhankelijkheid van degene bij wie verblijf wordt verzocht, welke afhankelijkheid reeds in het buitenland moet hebben bestaan.
De gezinsband wordt geacht definitief te zijn verbroken onder meer in het geval van duurzame opneming in een ander gezin, terwijl degene bij wie verblijf wordt beoogd niet meer voorziet in de kosten van verzorging of niet meer met het gezag is belast en in het geval van zelfstandig gaan wonen en in eigen onderhoud voorzien.
De rechtbank overweegt allereerst dat zij het hierboven weergegeven beleid niet onredelijk acht.
Ten aanzien van de door eiser aangevoerde grieven stelt de rechtbank allereerst vast dat tegen de beschikking d.d. 7 september 1994 door eiser geen rechtsmiddel is aangewend, zodat in rechte is komen vast te staan, dat de gezinsband tussen referent en eiser als verbroken is te beschouwen. Gelet op het hiervoor aangehaalde beleid van verweerder, moet de gezinsband worden geacht daarmee definitief te zijn verbroken.
Ten aanzien van de grief, dat achterlating van eiser zou getuigen van een onevenredige hardheid, stelt de rechtbank vast dat deze in bezwaar noch in beroep met concrete feiten of omstandigheden is onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel, dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat van onevenredige hardheid in dit geval geen sprake is. De niet nader onderbouwde stelling van eiser, dat het feit dat hij meerderjarig is nog niet betekent dat hij zich ook zelfstandig in Marokko zou kunnen handhaven, acht de rechtbank daartoe in elk geval onvoldoende, zulks mede in het licht van het gegeven dat eiser in Marokko in sociaal-maatschappelijke zin kan terugvallen op de twee andere meerderjarige kinderen van referent aan wie evenmin verblijf in Nederland is toegestaan. Voorts blijkt uit de door verweerder overgelegde stukken van de Sociale Verzekeringsbank dat eiser al sedert augustus 1995 zelfstandig woont.
Gelet op het bovenstaande en nu door eiser niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is betwist dat in het geval van eiser evenmin is voldaan aan de voorwaarde dat er sprake moet zijn van financiële en morele afhankelijkheid van degene bij wie verblijf wordt verzocht, welke afhankelijkheid reeds in het buitenland moet hebben bestaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf. Ook is de rechtbank niet gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet aan eiser heeft kunnen onthouden.
Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de weigering eiser een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen schending van artikel 8, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert.
In artikel 8, eerste lid, EVRM is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Daargelaten of tussen eiser enerzijds en referent en de moeder van eiser anderzijds wel sprake is van familie- en gezinsleven, overweegt de rechtbank als volgt. Van inmenging in familie- of gezinsleven als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM is in ieder geval geen sprake nu het besluit van verweerder er niet toe strekt aan eiser een verblijfstitel te ontnemen die hem tot uitoefening van dit gezinsleven in staat stelde.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of uit het recht op respect voor het familie- en gezinsleven voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit aan eiser verblijf hier te lande toe te staan. Hiertoe dient een redelijke afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het door de overheid te behartigen belang kunnen stellen boven het belang van eiser. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de Staat niet is gehouden de domiciliekeuze van de moeder van eiser te eerbiedigen. Daar komt bij dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen.
Voorts dient nog te worden beoordeeld de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte zou hebben nagelaten hem te doen horen alvorens op het bezwaar te beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd, de motivering van de beschikking in primo en hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd van horen kunnen afzien op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb.
De rechtbank heeft tenslotte geen redenen gezien te concluderen dat het onderzoek dat aan verweerders beslissing ten grondslag ligt onvoldoende zorgvuldig is geweest dan wel dat de beslissing is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht het bezwaarschrift kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. van Essen, voorzitter en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen en mr. H.J.H. van Meegen, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2002, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk als griffier.
afschrift verzonden op: 27 september 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.