ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1556

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/76074
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating op grond van de tijdelijke witte-illegalenregeling en de zorgvuldigheid van het bestuursorgaan

In deze zaak heeft eiser, een Turkse nationaliteit, een verzoek om toelating ingediend op basis van de tijdelijke witte-illegalenregeling, zoals vastgelegd in TBV 1999/23. Dit verzoek werd door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, waarna eiser beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank heeft op 22 april 2002 de openbare behandeling van het beroep gehouden, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. A.G. Kleijweg, en de verweerder door mr. J.W. Kreumer.

De rechtbank oordeelt dat het bestuursorgaan, in dit geval de Staatssecretaris, niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen bij de voorbereiding van het besluit. Eiser had getuigenverklaringen ingediend ter ondersteuning van zijn claim dat hij sinds 1 januari 1992 ononderbroken in Nederland verbleef. De rechtbank concludeert dat de getuigenverklaringen niet alleen afkomstig zijn van naaste familie, wat de geloofwaardigheid ten goede komt. De rechtbank stelt vast dat de Staatssecretaris de getuigenverklaringen niet heeft geaccepteerd en geen getuigen heeft gehoord, waardoor de onderzoeksplicht van het bestuursorgaan niet is nageleefd.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644, en dient de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 102,10 te vergoeden. De rechtbank beveelt de Staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
zittinghoudende te Dordrecht
UITSPRAAK
Reg.nr : AWB 00/76074
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. A.G. Kleijweg, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.W. Kreumer, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser bezit de Turkse nationaliteit. Op 12 oktober 1999 heeft verweerder het schriftelijk verzoek van eiser ontvangen om toelating op grond van de tijdelijke witte illegalenregeling ingevolge het Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire 1999/23 (TBV 1999/23). Op deze aanvraag is door verweerder op 3 mei 2000 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Op 12 december 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 21 december 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 april 2002. Ter zitting is eiser bij gemachtigde verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan een vergunning tot verblijf worden geweigerd op aan het algemeen belang ontleende gronden
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van artikel 11 Vw een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Het beleid met betrekking tot de aanvraag voor een vergunning tot verblijf door langdurige illegalen is neergelegd in het TBV 1999/23, geldig van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999. Volgens dit beleid wordt een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissie van burgemeesters in behandeling genomen indien wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, waaronder voorwaarde twee dat de vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 onafgebroken woonplaats heeft gehad in Nederland.
Bij de toelichting op de voorwaarden wordt door verweerder vermeld dat een verzoek om advies dient te voldoen aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 4:2 Awb en in ieder geval te worden onderbouwd met een bewijs waaruit blijkt dat de vreemdeling vanaf 1 januari 1992 tot het moment van indienen van het verzoek ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland alsmede met een kopie van een te zijner naam gesteld geldig paspoort.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat eiser aantoonbaar onafgebroken woonplaats in Nederland heeft gehad vanaf 1 januari 1992. Meer specifiek heeft eiser volgens verweerder niet middels objectieve en verifieerbare bron aangetoond dat hij in de periodes van 13 oktober 1994 tot 2 oktober 1995 en van 29 december 1995 tot 29 december 1997 in Nederland heeft verbleven. Met betrekking tot het toetsen van de overgelegde getuigenverklaringen en/of het horen van getuigen heeft verweerder overwogen, dat met betrekking tot de bestreden periodes slechts getuigenverklaringen zijn overgelegd die niet afkomstig zijn uit objectieve en verifieerbare bron. Om deze reden acht verweerder het niet doenlijk de inhoud van deze verklaringen te toetsen en te verifiëren, terwijl het horen van getuigen dit niet anders maakt.
3. Eiser betwist het standpunt van verweerder, dat hij niet in de referteperiode in Nederland heeft verbleven. Hij meent voldoende aanvullend bewijs te hebben geleverd voor deze stelling. Eiser heeft om aan te tonen dat hij in ieder geval vanaf 1 januari 1992 onafgebroken verblijf in Nederland heeft onder meer overgelegd:
- een verklaring van Moskee Vahdet d.d. 26 februari 2000 en
- getuigenverklaringen van B, C, D, E, F, G, H en I.
Verweerder weigert echter de overgelegde getuigenverklaringen als bewijs te accepteren. Door verweerder is verder nagelaten de getuigen te horen, zodat van het geboden bewijs geen gebruik is gemaakt. Door het getuigenbewijs op voorhand ter zijde te leggen, passeert verweerder een redelijk bewijsaanbod.
Eiser vraagt zich af waarop het beleid van verweerder om louter objectieve bewijsmiddelen te accepteren, is terug te voeren, nu dit niet is gebaseerd op TBV 1999/23.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1. Allereerst acht de rechtbank het beleid inzake TBV 1999/23, mede gezien zijn ontstaansgeschiedenis, niet kennelijk onredelijk.
4.2. Ingevolge artikel 3:2 Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Blijkens het door verweerder gevoerde beleid zoals neergelegd in TBV 1999/23 is het relevant of eiser sedert 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad. Het is op grond van artikel 4:2, tweede lid Awb aan eiser gegevens aan te dragen waaruit dit ononderbroken verblijf blijkt.
Door eiser zijn getuigenverklaringen ingebracht die zien op eisers verblijf in Nederland in de periode sedert 1 januari 1992.
Nu de getuigenverklaringen niet enkel afkomstig zijn van naaste familie of anderen die een direct belang bij een (voortgezet) verblijf van eiser in Nederland hebben, is de rechtbank van oordeel dat eiser in die zin aan het door verweerder gevoerde beleid ter zake van het verstrekken van gegevens heeft voldaan dat voor verweerder de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende onderzoeksplicht is ontstaan. Bij dit oordeel heeft de rechtbank laten wegen dat van vreemdelingen die gedurende langere tijd illegaal in Nederland hebben verbleven zeker verwacht mag worden dat zij al het mogelijke doen om hun verblijf aan te tonen, doch dat aan de andere kant niet uit het oog kan worden verloren dat de omstandigheid dat illegaal verbleven is naar zijn aard beperkingen met zich meebrengt bij het leveren van bewijs.
Het is onder vorengeschetste omstandigheden aan verweerder om hetgeen uit de getuigenverklaringen naar voren komt te beoordelen, zonodig nader onderzoek te doen en getuigen te horen.
Door categorisch het aanbod van eiser om nadere getuigen te horen af te wijzen, te weigeren om inhoudelijk in te gaan op hetgeen door getuigen - ook die geen enkele band met eiser hebben - naar voren is gebracht, heeft verweerder niet voldaan aan de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende verplichting de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
4.3. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat het bestreden besluit gelet op de strekking van artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
5. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
6. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiser het betaalde griffiegeld ad € 102, 10 dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt met in achtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.P.E.M. Fonteijn-van der Meulen, voorzitter en mrs. J. Brand en M.J.M. Marseille, rechters, door de voorzitter en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De rechter,
afschrift verzonden op: 10 juli 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open