De rechtbank heeft wederom kennis genomen van de gedingstukken, waaronder thans ook het tussenvonnis van 19 december 2001, het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 mei 2002, de door eiseressen bij brieven van op 11 en 18 juni 2002 overgelegde bescheiden, de conclusies na enquête van 6 augustus en 3 september 2002 en de nadere aktes van 3 en 17 september 2002.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De rechtbank blijft bij hetgeen in tussenvonnis van 19 december 2001 is overwogen en beslist. Bij dit tussenvonnis zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] toegelaten tot het tegenbewijs dat eiseressen na 1 juli 1978 door gedaagden lichamelijk en geestelijk zijn mishandeld door handelingen als onder rechtsoverweging 2 van genoemd tussenvonnis aangegeven.
2. Gedaagden hebben daartoe in enquête [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf en hun zoon [getuige 1] (verder ten noemen '[getuige 1]') als getuigen doen horen. Bij conclusie na enquête hebben gedaagden verklaringen van [betrokkene 1] en van [getuige 1] ingediend, alsmede correspondentie tussen [getuige 1] en [betrokkene 2].
Bij conclusie na enquête hebben [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ingediend, alsmede een brief van Politie Haaglanden van 2 februari 1998 met daaraan gehecht gegevens uit het datasysteem.
3. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet zijn geslaagd in het leveren van het van hen verlangde tegenbewijs. De door gedaagden ingediende getuigenverklaringen en stukken voegen weinig toe aan de door hen vóór het tussenvonnis bij de rechtbank ingediende verklaringen en zijn voorts onvoldoende om de door de rechtbank aangegeven knelpunten in hun stellingen weg te nemen.
4. In haar tussenvonnis heeft de rechtbank aangegeven dat zij belang hecht aan de rapportages van 27 april 1999 van zenuwarts dr. M. Zeegers waarin deze concludeert dat er bij [eiseres sub 1] van jongs af aan gedurende vele jaren sprake moet zijn geweest van zeer ernstige trauma's. Met betrekking tot [eiseres sub 2] rapporteert hij dat zij jarenlang is bedreigd, zwaar geïsoleerd, vernederd, beledigd en mishandeld en dat er sprake is van een chronische posttraumatische stress-stoornis van ernstige aard. Gedaagden hebben deze conclusies in het kader van hun opdracht tot het leveren van tegenbewijs niet specifiek betwist en hebben slechts herhaald dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] bij hen een goede opvoeding hebben genoten. Hierbij gaan gedaagden echter wederom bijna geheel voorbij aan de vraag hoe een dergelijke opvoeding zich verhoudt tot de conclusies van M. Zeegers en het feit dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] reeds op zeer jonge leeftijd uit huis moesten gaan. De redenen die [gedaagde sub 1] hier in zijn getuigenverklaring voor geeft, namelijk afwijkend, rebels gedrag en een negatieve houding tegenover gedaagden, acht de rechtbank -zoals reeds eerder in haar tussenvonnis aangegeven- onvoldoende verklaring voor het feit dat uithuisplaatsing van [eiseres sub 1] reeds op 14-jarige leeftijd nodig was en dat [eiseres sub 2], terwijl zij nog op de middelbare school zat, uit huis is gegaan.
5. De door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met betrekking tot hun opdracht tot het leveren van tegenbewijs ingediende getuigenverklaringen en stukken beamen -op de verklaring van [getuige 1] na- dat gedaagden na de uithuisplaatsing van [eiseres sub 1] en het weggaan van [eiseres sub 2] niet of nauwelijks contact meer hebben gehad met eiseressen. Hiervoor is geen andere reden aangevoerd dan die welke door [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] is gesteld, namelijk dat gedaagden blij waren van eiseressen af te zijn en hen als dood wilden beschouwen.
In zijn verklaring betoogt [getuige 1] dat hij zich goed kan herinneren dat hij met zijn vader regelmatig naar de Habib Bank in Rotterdam is geweest om geld naar Pakistan over te laten maken. Dit komt niet overeen met doodwensen. Nu [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] echter in Nederland woonachtig zijn en niet is gesteld of gebleken dat dit geld bestemd was voor eiseressen, is de rechtbank van oordeel dat dit deel van de verklaring van [getuige 1] onvoldoende steun oplevert voor het door gedaagden in hun conclusie na enquête onder 10 gestelde.
6. Nu [getuige 1] en [betrokkene 1] blijkens hun verklaringen gedurende de onderhavige periode niet bij de familie [gedaagde sub 1] woonachtig zijn geweest, is de rechtbank van oordeel dat hun kennis omtrent de wijze waarop gedaagden met eiseressen omgingen, anders dan uit tweede hand, te beperkt is. Tegenover hetgeen eiseressen naar voren hebben gebracht, leveren beide verklaringen dan ook onvoldoende steun op voor het door gedaagden gevoerde verweer.
7. Gezien het vooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat gedaagden onvoldoende zijn geslaagd in hun opdracht tot het leveren van tegenbewijs. Gezien dit gegeven maakt de rechtbank haar in het tussenvonnis voorshands ingenomen standpunt tot haar eindoordeel. Gedaagden hebben de hen door eiseressen verweten gedragingen gepleegd. Dit levert onrechtmatig handelen op ten gevolge waarvan [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] schade hebben geleden in de immateriële sfeer. Deze schade is gedaagden door bovengenoemd handelen toe te rekenen.
8. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 19 december 2001 in rechtsoverweging 10 al een eindbeslissing gegeven over de gevorderde immateriële schadevergoeding van fl. 25.000,- aan ieder van de eiseressen, zodat de rechtbank daarop niet meer terug kan en zal komen en deze bedragen voor toewijzing gereed liggen.
9. Bij conclusie na enquête hebben gedaagden hun beroep op artikel 6:109 BW gehandhaafd. Zij wijzen in dat verband op de financiële gevolgen die de door hen gestelde fraude voor hen heeft gehad, alsmede op de hoge medische kosten die de hartaandoening van [gedaagde sub 1] met zich mee heeft gebracht en nog met zich mee zal brengen. Ten slotte wijzen gedaagden nogmaals op het feit dat zij rond moeten komen van een AOW-uitkering waarop 14% korting wordt toegepast. De rechtbank ziet in deze stellingen evenwel geen aanleiding om van de door haar in het tussenvonnis van 19 december 2001 gegeven eindbeslissing af te wijken. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank beslist dat, gelet op de aard van de aansprakelijkheid, de ouder-kind relatie tussen partijen en de ernst van de gevolgen van het gedrag van gedaagden, het door gedaagden gestelde inkomen geen grond kan opleveren om hun schadevergoedingsplicht te matigen.
10. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk te stellen partijen worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
BESLISSING
De rechtbank: